24393 |
koolwitje |
snuffelter:
snuffelter (L293p Roggel)
|
koolwitje [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
23435 |
koorbank |
koorbank:
koerbank (L293p Roggel)
|
Een koorbank: bank in het koorgestoelte. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23434 |
koorgestoelte |
koorbanken:
koerbenk (L293p Roggel)
|
Het koorgestoelte: het geheel van zitplaatsen op/in het koor, meestal bestaande uit oplopende banken, bestemd voor monniken of kanunniken. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23541 |
koorhemd |
superplie:
supperplie (L293p Roggel)
|
Het korte witte kleed dat de priester over zijn toog draagt [rochet, superplie, koorhemd?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23540 |
koorkap |
koormantel:
koeermanjtel (L293p Roggel)
|
De koorkap [koeërmangtel?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23436 |
koorstoel |
koorstoel:
koerstool (L293p Roggel)
|
Een koorstal of koorstoel: zetel of zitplaats in een koorbank van het koorge-stoelte. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18004 |
koorts |
koorts:
ko:rs (L293p Roggel)
|
koorts [RND]
III-1-2
|
23563 |
koorzanger |
zanger:
zenger (L293p Roggel)
|
Een koorzanger, lid van het zangkoor [zenger, koeërzenger?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
19883 |
koper poetsen |
met koperpoets schuren:
met kōpərputs šōrə (L293p Roggel)
|
metaal met behulp van vloeibare of zachte poetsmiddelen vlekvrij en glanzend maken [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
25905 |
koperen zeef |
zeef:
zēf (L293p Roggel)
|
Koperen zeef waar men het sap door zeeft. [N 57, 20a]
II-2
|