22749 |
leeuw |
leeuw:
ene lih(oe)(w) (L293p Roggel)
|
leeuw [GTRP (1980-1995)]
III-3-2
|
33883 |
leewater |
leewater:
lęi̯wātǝr (L293p Roggel)
|
Gewrichtsontsteking bij veulens - ook bij kalveren en hoenders -, door een vochtophoping, veroorzaakt door een besmetting die bij veulens vooral via een navelwond binnendringt. [A 48A, 12c; N 8, 90m en 90n; monogr.]
I-9
|
29060 |
legger |
legger:
lɛgǝr (L293p Roggel)
|
Een veel voorkomende zwelling of slijmbeursje van verschillende grootte aan de achterkant van de elleboog. Ze ontstaat door de druk van de kalkoenen der voorijzers op het gewricht, als het dier over een te kleine ligplaats beschikt en daardoor met de borst op de onder het lijf getrokken voeten ligt. De legger is een schoonheidsfout, die bij het lopen niet hindert maar wel pijnlijk kan zijn. [N 8, 32.1, 90d, 90f en 90g; monogr.]
I-9
|
33409 |
legnest |
est:
ęst (L293p Roggel)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
23465 |
lei(en) |
lei(en):
leij (L293p Roggel)
|
Een lei, de leien op het dak van de kerk [laj, lajje?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19553 |
lepel |
lepel:
lèèpel (L293p Roggel)
|
lepel [DC 35 (1963)]
III-2-1
|
21341 |
leurder |
kramer:
kremer (L293p Roggel)
|
leurder; Hoe werd de man genoemd die dat deed? [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
17697 |
lever |
lever:
lē̜vǝr (L293p Roggel)
|
Grote klier waarin onder andere gal wordt afgescheiden. [N 28, 88c]
I-11
|
20514 |
leverworst |
leverworst:
voor op de boterham
lèverwors (L293p Roggel)
|
leverworst [N 06 (1960)]
III-2-3
|
24342 |
libel en waterjuffer |
glazenmaker:
glazemaeker (L293p Roggel)
|
libel, alg. [DC 27 (1955)]
III-4-2
|