32989 |
blad van de korenhalm |
lis:
(mv)
lęsǝ (Q076p Romershoven)
|
Het smalle blad van de korenhalm. Zie afbeelding 2, b. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
32972 |
blad, bladeren van een plant |
blad:
blǭǝ.t (Q076p Romershoven),
blader:
blø̜̄r (Q076p Romershoven)
|
Blad, als deel van een plant. De meervouden en verkleinwoorden zijn apart behandeld. [JG 1a, 1b; A 3, 1; L 1, a-m; L 4, 1; L 14, 16; L 32, 21; S 3; R 7, 25; R 12, 26; monogr.]
I-4
|
19978 |
blaffen |
bellen:
beͅlə (Q076p Romershoven)
|
blaffen [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
25111 |
bliksem, bliksemflits |
bliksem:
bleksəm (Q076p Romershoven)
|
bliksemschicht, bliksemstraal [weerlicht, blidderum] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25113 |
bliksemen |
bliksemen:
əd bleksəmt (Q076p Romershoven)
|
bliksemen met een felle straal [t vuurlicht] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
34097 |
bloedaders |
melkaderen:
(enk)
mɛlǝkoi̯ǝr (Q076p Romershoven)
|
Aders zichtbaar op de uier. [N 3A, 118c]
I-11
|
22057 |
bloedluis |
bloedluis:
bluu̯tlōͅs (Q076p Romershoven)
|
bloedluis, luis die kankergezwellen veroorzaakt aan appelbomen [N 26 (1964)]
III-4-2
|
20693 |
bloedworst |
rode pens:
roipɛ.ns (Q076p Romershoven),
rode worst:
roiwoͅ.s (Q076p Romershoven),
worst:
woͅ.s (Q076p Romershoven)
|
bloedworst [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
24305 |
bloedzuiger |
echel:
eͅxəl (Q076p Romershoven)
|
bloedzuiger [lok, echel, deegel, bloodiegel, -zuuker] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24523 |
bloeien |
bloeien:
blø̜̄n (Q076p Romershoven)
|
De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.]
I-4
|