32924 |
heukelingen spreiden |
breken:
[breken] (Q076p Romershoven),
uitereensmijten:
ǭtǝrē.smē̜.tǝ (Q076p Romershoven)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
18344 |
hielstuk van een schoen |
contrefort (fr.):
koͅntrəfōͅr (Q076p Romershoven)
|
hielstuk [konterfort[ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18012 |
hijgen |
kuimen:
kø̜u̯mǝ (Q076p Romershoven)
|
[JG 1a, 1b]
I-11
|
33839 |
hinniken |
ruchelen:
rø̜.xǝlǝ (Q076p Romershoven)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
hūt (Q076p Romershoven)
|
hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18399 |
hoed: spotnamen |
sluithoed:
slappe gleufhoed, enigszins ironisch gezegd
sløͅythūt (Q076p Romershoven),
stoofbuis:
stuəvbäys (Q076p Romershoven)
|
hoed, hoge ~: spotbenamingen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)] || hoed: spotbenamingen [weerhaan, sjeuvel, sjtift, tups, teps, tips, tömps, döppe, tietsj, dinkerik] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hȳn (Q076p Romershoven),
hȳǝ (Q076p Romershoven)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
18624 |
hoedenspeld |
hoedenspeld:
høyspeͅl (Q076p Romershoven),
speld:
speͅl (Q076p Romershoven)
|
speld op een dameshoed [heujespang] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33804 |
hoef |
hoef:
huf (Q076p Romershoven)
|
Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-9
|
34099 |
hoef van de koe |
klauw:
klǫu̯w (Q076p Romershoven),
teen:
tɛi̯nǝ (Q076p Romershoven)
|
De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b]
I-11
|