24399 |
wesp |
wesp:
wèsp (L373p Roosteren, ...
L373p Roosteren)
|
wesp [DC 09 (1940)]
III-4-2
|
24408 |
wezel |
wezel:
wezel (L373p Roosteren)
|
wezel [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
33300 |
wieden, algemeen |
uitdoen:
ūt˱dōn (L373p Roosteren),
uittrekken:
ūttrękǝ (L373p Roosteren)
|
Onkruid bestrijden in het algemeen, ongeacht de manier waarop of het gereedschap waarmee dat gebeurt. Vergelijk ook de meer specifieke handelingen in de andere lemmaɛs van deze paragraaf. De benamingen voor het object onkruid, dat in de woordtypen tussen haken is geplaatst, vindt men in het lemma Onkruid, Algemeen. [N 15, 2; N Q, 11b; JG 1a, 1b, 2c; A 47, 11b; L B2, 272; L 8, 92; S 43, Wi 39; monogr.; add. uit N 18, 8b; A 39, 1b]
I-5
|
34574 |
wiel |
rad:
rā.t (L373p Roosteren),
rāt (L373p Roosteren),
meervoud
rāi̯.ǝr (L373p Roosteren)
|
Algemene benaming voor het wiel van een kar of een wagen. De karren en wagens hebben aanvankelijk houten wielen met daarrond een ijzeren band, om slijtage tegen te gaan. Na de tweede wereldoorlog werden deze houten wielen geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. Afhankelijk van de omtrek heeft een wiel tien tot veertien spaken. [N 17, 57a-b + add; N 18, 99 + add; N G, 4; JG 1a + 1b; Gi 1,1; L 20, 21; L 38, 41; A 2, 60; A 4, 21; A 43, 1a-b; Wi 5; S 29; monogr.]
I-13
|
31573 |
wielband |
band:
bantj (L373p Roosteren),
reep:
reep (L373p Roosteren),
re̜jp (L373p Roosteren)
|
De ijzeren hoepel die door de smid om de houten velg van een kar of wagen wordt gelegd. Zie ook afb. 209a. [N G, 46a; N 17, 67; A 42, 17; JG 1a; JG 1b; L 20, 20c; A 4, 20c; N 33, 8 add.; monogr.; Vld.; div.]
II-11
|
18152 |
wijdbeens lopen |
wijdbeens lopen:
wiedbijns (L373p Roosteren),
wiedbijns loupe (L373p Roosteren)
|
lopen: met de benen ver uiteen lopen [kooje, met een wijde kooi loope] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17667 |
wijsvinger |
wijsvinger:
wiesfinger (L373p Roosteren),
wiesvinger (L373p Roosteren)
|
wijsvinger [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34146 |
wild |
willig:
weljex (L373p Roosteren)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de stier. [N 3A, 17]
I-11
|
24277 |
wilde eend |
wilde eend:
eigen spelling; omgespeld
welj ēnj (L373p Roosteren)
|
eend: wilde eend (58 overal bekend; groene kop en nek; bruine borst [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24278 |
wilde gans |
gans:
eigen spelling; omgespeld
gāu̯s (L373p Roosteren)
|
gans: grauwe gans (± 80 net een tamme gans zonder wit; oranje bek; roep gelijk tamme gans [N 09 (1961)]
III-4-1
|