19505 |
kastplank |
bred:
brēͅt (L373p Roosteren)
|
plank in een kast [DC 16 (1948)]
III-2-1
|
22311 |
katapult |
katapult:
kattepöl (L373p Roosteren)
|
Hoe noemt men het speeltuig, bestaande uit een gevorkt takje, aan de uiteinden waarvan een elastiekje is vastgemaakt en waarmee jongens steentjeswegschieten? [DC 23 (1953)]
III-3-2
|
24179 |
kauw |
dooltje:
eigen spelling; omgespeld
dø͂ͅlkə (L373p Roosteren),
kauw:
kauw (L373p Roosteren)
|
Hoe heet de kauw? [DC 06 (1938)] || kauw (33 overal bekend; grijze nek en lichte ogen, rest zwart; broedt in gebouwen, schoorstenen en holle bomen; meestal in troepen; druk; roep [kja]; vaak tam gehouden [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17686 |
keelgat |
keelgat:
kèèlgaat (L373p Roosteren),
keelsgat:
kèèlsgaat (L373p Roosteren)
|
keelgat [kelschat, rieper] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
voordel:
vøę̄zǝl (L373p Roosteren)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
24181 |
kemphaan |
kemphaan:
eigen spelling; omgespeld
keͅmphān (L373p Roosteren)
|
kemphaan (29 alleen langs de rivieren in weiland; mannetjes hebben in het voorjaar bonte veerkragen en houden gezamenlijke schijngevechten [N 09 (1961)]
III-4-1
|
19053 |
kennen |
kennen:
kènne (L373p Roosteren)
|
kennen (geen context) [DC 37 (1964)]
III-1-4
|
20256 |
kerkhof |
kerkhof:
kirkhòòf (L373p Roosteren)
|
Kerkhof [kirkuf, doeje kirkuf]. [N 06 (1960)]
III-3-3
|
24182 |
kerkuil |
kerkuil:
eigen spelling; omgespeld
kerky(3)̄l (L373p Roosteren)
|
uil: kerkuil (34 gespikkeld oranje boven, wittig onder; hartvormig gezicht; broedt boven in grote schuren en torens; roep [chchchchchchch] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
34077 |
kern |
moer:
mūr (L373p Roosteren)
|
Uitsteeksel dat komt bloot te liggen, wanneer de koe een hoorn afstoot. [A 4, 15; L 20, 15]
I-11
|