34520 |
kortwieken |
wieken:
wikǝ (L373p Roosteren)
|
Men kort de vleugels van een kip, opdat ze niet kan wegvliegen. Een object ''kip'' of ''vleugels'' is niet gedocumenteerd. [N 19, 53; S 19; L 28, 35; L 1a-m; monogr.]
I-12
|
34078 |
kossem |
kossem:
kǫsǝm (L373p Roosteren),
vang:
vān (L373p Roosteren)
|
Huidplooi of kwab onder de hals van een rund. [N 3A, 107]
I-11
|
21657 |
kosten |
kosten:
kosten (L373p Roosteren),
uitdoen:
oetdoon (L373p Roosteren)
|
Kosten, waard zijn; "wat kosten de biggen tegenwoordig?"[doen, uitdoen, gelle, gelden, gille? "wat gelle de baggen?"] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
20650 |
kotelet, ribstuk |
karbonade:
carbenaaj (L373p Roosteren)
|
Carbonade (krep, kermenaoj?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
25168 |
koud, mistig en somber weer |
grijs (weer):
gries (L373p Roosteren),
grijze lucht:
gries loch (L373p Roosteren),
mistig (weer):
mistig (L373p Roosteren),
mistige lucht:
’n mistige loch (L373p Roosteren),
slecht (weer):
slecht weir (L373p Roosteren)
|
mistig, heiig [herig, domig, dompig] [N 22 (1963)] || mistige lucht [mok-, motlocht] [N 22 (1963)] || triest, stil weer [koereloeke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25235 |
koude mist |
koude mist:
kauwe mis (L373p Roosteren)
|
gure, koude mist [zoere mok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25109 |
koude noordenwind, bijs |
bijs:
bieͅs (L373p Roosteren),
noorderwind:
noorderwèndj (L373p Roosteren)
|
koude noorderwind [bies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18195 |
kous: algemeen |
hoos:
hoas (L373p Roosteren),
hōs (L373p Roosteren)
|
Hoe noemt men de kous (de lange beenbedekking van den mensch)? [DC 09 (1940)]
III-1-3
|
18179 |
kousenband |
bindel:
binjel (L373p Roosteren),
hozenbindel:
haozebinjel (L373p Roosteren)
|
kousenband [N 07 (1961)]
III-1-3
|
19621 |
kouter |
kouter:
kǫu̯tǝr (L373p Roosteren)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|