18340 |
leren beenkap |
scheenlap:
šenleͅp (Q093p Rosmeer)
|
lederen beenkappen [kemasse, kamasje] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18653 |
leren muts die onder de kin wordt gesloten |
bivak:
bivak (Q093p Rosmeer)
|
muts, op bivakmuts gelijkende lederen ~ die onder de kin met een knoop wordt gesloten [N 25 (1964)]
III-1-3
|
19383 |
leunstoel |
lenenstoel:
lēͅnəsty(3)̄l (Q093p Rosmeer, ...
Q093p Rosmeer),
leunstoel:
lēənstuəl (Q093p Rosmeer, ...
Q093p Rosmeer),
leͅi̯nstul (Q093p Rosmeer, ...
Q093p Rosmeer),
zetel:
zeͅi̯təl (Q093p Rosmeer, ...
Q093p Rosmeer)
|
een leuningstoel [ZND 30 (1939)] || leuningstoel [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
21341 |
leurder |
leurder:
ps. omgespeld volgens Frings.
lørdər (Q093p Rosmeer),
rondloper:
roondleeper (Q093p Rosmeer),
roondlèper (Q093p Rosmeer),
tjoktjok:
ps. omgespeld volgens Frings.
šukšuk (Q093p Rosmeer)
|
een venter (die van deur tot deur waren verkoopt) [ZND 28 (1938)] || koopman die met zijn waren langs de deuren gaat? [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21431 |
leuren |
presenteren:
ps. omgespeld volgens Frings.
prəsəntēͅrə (Q093p Rosmeer)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: "op koopmanschap gaan"= erop uittrekken om zijn waren te verkopen? Zo neen, welke andere uitdrukking. Geeft u nauwkeurig de uitspraak aan. [N 21 (1963)]
III-3-1
|
20514 |
leverworst |
leverworst:
lēəvərvjoͅs (Q093p Rosmeer)
|
beuling (leverworst) [ZND 01 (1922)]
III-2-3
|
17540 |
lichaam |
lichaam:
lichaam (Q093p Rosmeer, ...
Q093p Rosmeer),
lichām (Q093p Rosmeer),
Het ganse lichaam
lichoam (Q093p Rosmeer),
lijf:
leef (Q093p Rosmeer),
lijf (Q093p Rosmeer),
Voor de romp en voor gans het lichaam
leef (Q093p Rosmeer)
|
het lichaam [ZND 30 (1939)] || het lijf [ZND 30 (1939)] || lichaam [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|
18084 |
lichaamsvocht |
leewater:
lejwôter (Q093p Rosmeer)
|
leewater [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
34032 |
lichtbonte koe |
bonte koe:
bǫntǝ [koe] (Q093p Rosmeer)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1). [N 3A, 123b]
I-11
|
25239 |
lichte nevel |
nevel:
nefəl (Q093p Rosmeer)
|
lichte nevel die het zicht vertroebelt [donst, dook, blaok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|