19514 |
melkkannetje |
melkpotje:
meͅlkpeͅtjə (Q093p Rosmeer)
|
melkkannetje waaruit men aan tafel melk schenkt [N 20 (zj)]
III-2-1
|
34568 |
melkkar |
melkkar:
męlǝkkār (Q093p Rosmeer)
|
Kar om melkbussen van meerdere boeren van en naar de fabriek te brengen. Het was meestal een lange kar met een groot bodemoppervlak en lage zij-, voor- en achterplanken. [N 17, 15; N G 51; monogr.]
I-13
|
34129 |
melkkoe |
melkkoe:
męlkø̜u̯ (Q093p Rosmeer)
|
Koe die geschikt is voor melkproductie. [N 3A, 148]
I-11
|
34098 |
melkspiegel |
melkspiegel:
mɛlkspigǝl (Q093p Rosmeer)
|
Plaats achter de uier waar de haren in de verkeerde richting liggen. [N 3A, 118d]
I-11
|
17624 |
melktanden |
bijtertjes:
beeterkes (Q093p Rosmeer),
tandjes-0:
tenshes (Q093p Rosmeer)
|
kinderwoord voor tanden [ZND 07 (1924)]
III-1-1
|
20470 |
menstruatie |
klommel:
znd 1 a-m;
klommel (Q093p Rosmeer)
|
maandstonden [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
24212 |
merel |
blaan:
bljon (Q093p Rosmeer),
bljon, blwon (Q093p Rosmeer),
of bljon
blwon (Q093p Rosmeer),
of blwon
bljon (Q093p Rosmeer)
|
merel [ZND 01 (1922)]
III-4-1
|
17563 |
merg |
merg:
merrək (Q093p Rosmeer),
mērg (Q093p Rosmeer)
|
het merg (in de beenderen) [ZND 31 (1939)] || merg (O.) [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|
33754 |
merrie |
meer:
mē̜r (Q093p Rosmeer)
|
Gebruikt als handels-, werk-, voermans- en als fokpaard. [JG 1a, 1b; A 4, 2a; L 11, 11; L 20, 2a; L A1, 92; S 27; Wi 4; monogr.]
I-9
|
19756 |
mes |
mes:
meͅs (Q093p Rosmeer)
|
mes [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|