18413 |
rand van een hoed |
rand:
rant (Q093p Rosmeer)
|
luifel, overstekende rand van een hoed [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20515 |
ranzig |
garstig:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m
gasteg (Q093p Rosmeer),
gool:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m
gēl (Q093p Rosmeer)
|
garstig [ZND 23 (1937)]
III-2-3
|
19558 |
rasp |
raps:
raps (Q093p Rosmeer)
|
rasp (rief, raspel, raps) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
34093 |
rechterachterkwartier |
rechts achter:
ręs atǝr (Q093p Rosmeer)
|
Het kwartier van de uier rechts achter. In de vraagstelling stond erbij wat betreft de positie van de kwartieren "van achteren gezien". [N 3A, 116d]
I-11
|
34092 |
rechtervoorkwartier |
rechts voor:
ręs vęr (Q093p Rosmeer)
|
Het kwartier van de uier rechts voor. In de vraagstelling stond erbij wat betreft de positie van de kwartieren "van achteren gezien". [N 3A, 116c]
I-11
|
18716 |
redingote? |
redingote (fr.):
zondags- of feestkleren voor meer gegoede burgers
rədəgoͅt (Q093p Rosmeer)
|
riddingot, in de betekenis van kostuum(onderdeel); betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-1-3
|
30179 |
regels |
richels:
rexǝls (Q093p Rosmeer)
|
De horizontale balkjes die tussen de stijlen bevestigd worden. Zie ook afb. 47. De horizontale balk die de hele muurbreedte overspande, werd in Q 97 de 'kettingbalk' ('kęteŋbalǝk') genoemd. De balken werden met behulp van een pen/gat-verbinding aan elkaar bevestigd. De pen noemde men 'kijl' ('kīl'), het aan elkaar bevestigen van de balken 'angen' ('aŋǝ'). Bij de bovengenoemde houtverbinding bedroeg de doorsnede van het gat altijd het derde deel van de totale breedte van de balk. [N 4A, 52b; N 31, 45 add.; monogr.; div.; Vld]
II-9
|
25171 |
regen (alg.) |
regen:
rēingel (Q093p Rosmeer),
reͅŋəl (Q093p Rosmeer),
rêngel (Q093p Rosmeer)
|
regen [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || regen in het algemeen [rengel, majem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25181 |
regenboog |
regenboog:
reͅŋəl bōͅx (Q093p Rosmeer)
|
regenboog [weerteken] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25238 |
regenbuitje |
schoertje:
šīrkə (Q093p Rosmeer)
|
licht regenbuitje [smeer, bui, stoes, getsbui, bies, zauwke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|