24512 |
riet |
riet:
-
riet (Q093p Rosmeer, ...
Q093p Rosmeer)
|
riet (Phragmites communis Trin.) [DC 60a (1985)]
III-4-3
|
18546 |
rijbroek |
rijbroek:
reͅibryk (Q093p Rosmeer)
|
rijbroek met nauw om het onderbeen sluitende pijpen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
28973 |
rijgen |
trochelen:
rōǝxǝlǝ (Q093p Rosmeer)
|
Het voorlopig verbinden van een of twee delen aan elkaar met de rijgsteek, op tafel of op de hand. [N 59, 52b; N 59, 51a; N 59, 51b; N 62, 6; N 62, 7; L 1a-m; L 1u, 41; L B1, 75; Gi 1.IV, 19; MW; S 7; monogr.]
II-7
|
18358 |
rijglaars |
strump:
stroͅmp (Q093p Rosmeer)
|
laars waarvan het beenstuk moet worden dichtgeregen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21435 |
rijk zijn |
er goed voor zitten:
ps. omgespeld volgens Frings.
gyt tə vjer zetə (Q093p Rosmeer),
in het geld zwemmen:
ps. omgespeld volgens Frings.
en ət geͅlt zweͅmə (Q093p Rosmeer)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21597 |
rijke lieden |
rijke lui:
lei kort
reeke lei (Q093p Rosmeer)
|
Rijke lieden [ZND 30 (1939)]
III-3-1
|
25187 |
rijp vormen, rijpen |
rouwvriezen:
roͅwvrizə (Q093p Rosmeer)
|
vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25186 |
rijp, rijmx |
rouwvrost:
roͅwvrwøs (Q093p Rosmeer)
|
rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33509 |
rijshout, bonenstaak |
stok:
stouk (Q093p Rosmeer)
|
[ZND 23 (1937)]
I-7
|
33084 |
rijzen, uit de aren vallen |
rijzen:
rai̯zǝ (Q093p Rosmeer)
|
Het uit de aren vallen van de graankorrels, wanneer het graan goed droog is en op de wagen getast wordt. ''tasser op de wagen'' (5.1.5). In L 286 en 288 voegt men toe dat dergelijk koren rijskoren (riskōrǝ) wordt genoemd. De laatste drie uitdrukkingen betekenen zoveel als: "het koren is zo droog dat de korrels uit de aren vallen". Naar de fonetische verschijningsvorm zouden de uitdrukkingen (het is) rijs echter ook persoonsvormen van het werkwoord rijzen kunnen zijn.' [N 15, 53; JG 1a, 1b, 2c; L 32, 41; monogr.]
I-4
|