22342 |
vuistslag op de rug |
dof:
doef (Q093p Rosmeer)
|
Een slag met de vuist op de rug (bij sommige kinderspelen). [ZND 33 (1940)]
III-3-2
|
19813 |
vuurtang, sinteltang |
tang:
taŋ (Q093p Rosmeer)
|
vuurtang [N 05A (1964)]
III-2-1
|
25125 |
waaienx |
waaien:
wēͅ (Q093p Rosmeer)
|
waaien [N 22 (1963)]
III-4-4
|
34562 |
wagen |
wagel:
wǭgel (Q093p Rosmeer)
|
Algemene benaming voor een voertuig op vier wielen met een dissel, waarmee men over het algemeen grote lasten vervoerde. Soms werd de wagen ook voor personenvervoer gebruikt. Meestal werden er twee of vier paarden voor gespannen. In de jaren na de tweede wereldoorlog werden de houten wielen geleidelijk aan vervangen door exemplaren met luchtbanden. Wagens komen over het algemeen minder vaak voor dan karren. In Haspengouw neemt de frequentie van de wagen als landbouwvoertuig af van zuid naar noord. Dit heeft te maken met het feit dat in de streek waar de landbouwgrond zwaarder is, de wagen meer in gebruik is. In de Kempen en de Maasvallei komt de wagen niet voor als landbouwvoertuig, maar kent men ze wel als bijvoorbeeld voertuig van de brouwer. In de streken waar de wagens pas in het midden van deze eeuw opgang maakten, kende men ze slechts met luchtbanden. [N 17, 4; N G, 51; JG 1a; JG 1b; JG 1d; Wi 4; L 27, 65; monogr.]
I-13
|
19475 |
walmen |
flakkeren:
flakərə (Q093p Rosmeer)
|
roken, walmen, gez. van een lamp [ZND 02 (1923)]
III-2-1
|
18692 |
wambuis |
wambuis:
waməs (Q093p Rosmeer)
|
wambuis, kort tot het middel reikend overkledingstuk [wammes, buis, buist, sent] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
17929 |
wandelen |
wandelen:
waandele (Q093p Rosmeer)
|
wandelen: Maries dochter oudste dochter (Jans oudste dochter, Kees oudste dochter) is wezen (=gaan) wandelen [ZND 44 (1946)]
III-1-2
|
17755 |
wang |
wang:
wang (Q093p Rosmeer)
|
Welk woord gebruikt men in Uw dialect om de vlezige zijkant van het gezicht aan te duiden? Hoe spreekt men het uit? [Lk 05 (1955)]
III-1-1
|
18268 |
want |
want:
wantə (Q093p Rosmeer)
|
wanten, met duim maar zonder vingers [N 23 (1964)]
III-1-3
|
32545 |
wasmand |
waskerb:
wāskɛrǝp (Q093p Rosmeer)
|
In het algemeen een van twee oren voorziene, ronde of ovale mand voor wasgoed. De wasmand was vaak van witte wissen gemaakt. Zie ook afb. 286. [N 20, 50; N 40, 95; N 40, 106; N 40, 107; N 40, 108; N 20, 48 add.; monogr.]
II-12
|