24288 |
zwarte roodstaart |
ovenmannetje:
weuvvemenneke (Q093p Rosmeer),
lett ovenmannetje
weuvemensje (Q093p Rosmeer),
zwarte reutelstaart:
zwatte rweuttelstat (Q093p Rosmeer),
soms
zwatte rweutelstat (Q093p Rosmeer)
|
zwarte roodstaart
III-4-1
|
24291 |
zwartkop |
zwartkop:
zwatkop (Q093p Rosmeer, ...
Q093p Rosmeer)
|
zwartkop
III-4-1
|
19541 |
zwavelstok |
spikje:
spekskə (Q093p Rosmeer),
zwegeltje:
zweͅŋəlkə (Q093p Rosmeer)
|
zwavelstokken, de vroegere lucifers (zwevelstok, -stek, sollefert, solverstekske) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33995 |
zweep |
smik:
smik (Q093p Rosmeer)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|
34214 |
zweep van de koeherder |
smik:
smek (Q093p Rosmeer)
|
Zweep om bijvoorbeeld de koeien naar de stal te brengen. [N 18, 146]
I-11
|
32841 |
zwenghout, spoorstok |
haamsel:
hǫmsǝl (Q093p Rosmeer)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|
21511 |
zweren |
een eed doen op:
ig wēl ər ən ɛ̄d oͅp dū (Q093p Rosmeer)
|
Ik wil er een (of mijn) eed op doen [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
18045 |
zweren, etteren |
etteren:
dei wónd zal ettərə (Q093p Rosmeer),
ëttere (Q093p Rosmeer)
|
Die wonde zal etteren [ZND 23 (1937)] || etteren [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
28506 |
zwerm |
zwerm:
zwērm (Q093p Rosmeer)
|
Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
28505 |
zwermen |
zwermen:
zwɛ̄rǝmǝ (Q093p Rosmeer)
|
Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.]
II-6
|