18209 |
boezeroen |
helpenschortel:
hŭlpeshottel (Q093p Rosmeer),
werkhemd:
werkhømə (Q093p Rosmeer)
|
boezeroen [ZND 01 (1922)] || boezeroen, blauwlinnen of katoenen (boeren)overhemd [boezeloen, bazeoren, bazzeroel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
34655 |
bok van het rijtuig |
bok:
bǫk (Q093p Rosmeer)
|
Zitplaats voor de koetsier of de voerman. Alleen bij het rijtuig vormt de bok een vast onderdeel. Bij de kar en de wagen wordt soms een plank tussen de berries gelegd die als geïmproviseerde zitplaats dient. Uit vragenlijst N 101, waar gevraagd werd naar de zitplaats van de voerman van een rijtuig, kwamen vrijwel uitsluitend opgaven van het type bok. [N 17, 38a-b + 40 + add; N G, 58d; N 101, 18a; monogr.]
I-13
|
20517 |
bokking |
bokkem:
bĕkkem (Q093p Rosmeer),
bé-kem (Q093p Rosmeer)
|
bokking, gerookte haring [ZND 24 (1937)]
III-2-3
|
24705 |
bolderik |
egelbloem:
īgǝlblōm (Q093p Rosmeer),
igelbloem:
#NAME?
iegelblom (Q093p Rosmeer)
|
Agrostemma githago L. Een vroeger vrij algemeen, maar nu zeldzaam voorkomend giftig onkruid op akkers en in korenvelden met een ruwbehaarde kelk en bloemen, die paars of purper (zelden wit) van kleur zijn. Het bloeit in juni en juli en wordt 20 tot 100 cm hoog. [A 60A, 58; monogr.] || bolderik [DC 60a (1985)]
I-5, III-4-3
|
18410 |
bolhoed: algemeen |
bolhoed:
boͅlhyt (Q093p Rosmeer)
|
bolhoed [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18412 |
bolhoed: spotnamen |
hondsnest:
hoͅntsnis (Q093p Rosmeer)
|
bolhoed: spotbenamingen [ketspeng, tiets, hardhoutere] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33500 |
bolster van de okkernoot |
bolster:
bolster (Q093p Rosmeer)
|
bolster (van) [ZND 33 (1940)]
I-7
|
32322 |
bomgat, spongat |
spon:
spon (Q093p Rosmeer)
|
De opening in de zijwand van een vat, waardoor het gevuld kan worden. Zie ook het lemma ɛspongatɛ in wld II.2, pag. 44.' [N E, 48a; N 6, 4; L 7, 28; A 36, 3a; monogr.]
II-12
|
18296 |
bont als apart kledingstuk |
poesje:
puskə (Q093p Rosmeer)
|
bont, zachtharig dierenvel (das, vos, e.d.) als los kledingstuk [poes, pels, mansjel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18629 |
bont geruite langwerpige omslagdoek |
ruiten sjerp:
roitə šeͅrəp (Q093p Rosmeer)
|
omslagdoek, bont geruite langwerpige (stola-achtige) ~ voor meisjes [bonte nuzzik] [N 25 (1964)]
III-1-3
|