34283 |
aardappelmolen |
brijselmolen:
brē̜sǝlmi̯ęlǝ (Q093p Rosmeer)
|
De aardappelmolen is het werktuig waarmee men de gekookte aardappelen tot puree maalt. [N 18, 134; monogr.]
I-11
|
33211 |
aardappelriek, algemeen |
aardappel(en)riek:
jępǝlrik (Q093p Rosmeer)
|
Riek met bolletjes ("kogeltjes") aan de uiteinden van de tanden, om aardappelen mee te verplaatsen, maar ook wel gebruikt om te rooien. Doorgaans heeft de aardappelriek negen tanden, de bietenriek zes, die wat verder uit elkaar staan, en de speciale riek om te rooien vier of vijf. Soms zijn de tanden van de laatste plat (en dan lijkt deze sterk op de Voerriek), terwijl die van de algemeen gebruikte riek rond zijn. Vergelijk ook het lemma Mestriek in aflevering I,1, blz. 8-10 en het lemma Bietenrek in deze aflevering. [N 18, 25a, 25b en 58; JG 1c, 2c; A 28, 3a; Lu 6, 3a; monogr.]
I-5
|
20899 |
aardappels schillen |
schillen:
sjellen (Q093p Rosmeer)
|
(aardappels) schillen [Lk 01 (1953)]
III-2-3
|
33164 |
aardappelstruik |
struik:
%%de volgende opgaven bevatten een onregelmatige monoftong%%
struk (Q093p Rosmeer)
|
Het geheel van de aardappelplant of aardappelbos: wortels, stengels. bladeren en bloemen. In het lemma en op de kaart is aangetekend waar zich de opvallende monoftong /u/ bevindt in struik, terwijl men een diftong of palatalisering zou verwachten; zie Stevens 1951, 249. Voor de fonetische documentatie van de typen aardappel en patat, zie het lemma Aardappel. [N 12, 5; JG 1a, 1b; A 23, 17c; Lu 1, 17c; monogr.]
I-5
|
33197 |
aardappelwiedhak |
aardappelploeg:
jɛpǝlplyx (Q093p Rosmeer
[(om te wieden)]
)
|
De hak die gebruikt wordt bij het wieden van een aardappelveld. Vaak is het hetzelfde stuk gereedschap als de aanhooghak. De zegsman van L 290 merkt op: "een door de smid omgebogen riek". Vergelijk ook het lemma Kromme Riek. Ook de mesthaak wordt voor dit doel benut; het is uitdrukkelijk opgegeven in: L 324, 378, 420, 0426, Q 39, 71, 111, 192, 198. Zie voor de fonetische documentatie het lemma Mesthaak in aflevering I.1, pag. 12. [N 12, 35; N 18, 58; monogr.]
I-5
|
33482 |
aardbei |
ebber:
èebere (Q093p Rosmeer)
|
I-7
|
29574 |
aarden pot |
aarden pot:
jadǝ pǫt (Q093p Rosmeer),
stenen pot:
stē̜nǝ pǫt (Q093p Rosmeer)
|
Aarden pot, bleekbruin van kleur. Dorren (Valkenburgs Woordenboek) merkt op pag. 15 over de term baar op: ø̄̄Naar de grootte onderscheidt men één-, twee- en drieschildersbaren, wijl ze gemerkt zijn met één, twee of drie schildjes (reliefstempels), met een inhoud van circa 20, 30 en 40 liter.ø̄̄ De driekroonse pot was een verglaasde pot voor het inmaken van zuurkool, braadworst en bonen. De pot was gemerkt met drie kroontjes en had een inhoud van 20 tot 50 liter. Het woordtype driekronenpot duidt waarschijnlijk een vergelijkbare pot aan. Zie hiervoor ook de toelichting bij het lemma ɛstroopvatɛ in wld II.2, pag. 59.' [N 49, 103b; L 1a-m; L 32, 15a; L 32, 15b; R 3, 5; S 1; monogr.]
II-8
|
19509 |
aardewerk |
aardewerk:
jadəwɛrək (Q093p Rosmeer)
|
aardewerk (eerdegoed, gleiwerk) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17653 |
aars |
aars:
Niet dan in samenstelling met : darm
ô:s (Q093p Rosmeer)
|
aars [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|
19283 |
aarzelen |
aarzelen:
met lengteteken op de o
ôrzele (Q093p Rosmeer)
|
aarzelen [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|