33656 |
grensstrook langs een akker |
reenkant:
rēkānt (Q093p Rosmeer)
|
Een strookje niet bewerkte grond tussen twee akkers. Gezien het feit dat een akker vier zijden heeft, kan men in principe een onderscheid maken tussen de onbewerkte grond in de lengterichting van de akker en aan de kop van de akker. Indien de strook in de lengterichting van de akker alleen als grens dienst doet, is zij ongeveer een halve meter breed; dient zij ook als doorgang voor voertuigen, dan kan zij twee tot vier meter breed zijn (L 322, 369, 415, P 49, 57). De strook aan de kop van de akker wordt niet alleen gebruikt als keerstrook voor de ploeg (de zogenaamde wendakker), maar ook als weitje waar schapen (L 322) of koeien (L 360, P 119) kunnen grazen. Vaak ook is deze grond begroeid met struikgewas (L 419, Q 5, 72, 74, 75, 76, 79, 80, 83, 84, 85, 153, 154, 155a, 160, 168) of bomen (Q 169). Uit de opgaven blijkt echter vaak niet welk van de voornoemde grenzen bedoeld wordt. Daarom is in het lemma geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende grenzen; alleen als de zegslieden specifieke informatie met betrekking tot dit punt hebben vermeld, wordt dit per plaats opgenomen. Daarbij moet echter nooit uit het oog worden verloren, dat het hier gaat om een verouderd begrip. Naarmate de landbouw intensiever is geworden, zijn de oneconomische grensstroken, voor zover niet als toe- of doorgangsweg noodzakelijk, geheel verdwenen. [JG 1a, 1b, 1c, 2a-2, 2, 2b-4, 5, 2c; N 11, 7a; N 11, 7b; A 33, 11; A 33, 12, A33, 14a; A 33, 14b; monogr.; div.]
I-8
|
18888 |
gril |
gril:
ook materiaal znd 29, 16
grillen (Q093p Rosmeer),
kuren:
ook materiaal znd 29, 16
kiere (Q093p Rosmeer),
kieren (Q093p Rosmeer)
|
kuren (znw) [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
33685 |
grind |
kiezel:
kizǝl (Q093p Rosmeer)
|
Collectieve benaming voor de kleine keitjes die in grote menigte in diluviale gronden en op de bodem van de rivieren worden aangetroffen, kiezels. [S 11; L 1a-m; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
21220 |
grindweg |
kiezelweg:
kiezelweg (Q093p Rosmeer),
kiezelweig (Q093p Rosmeer),
kiezelwèg (Q093p Rosmeer),
weg van brikkendrek:
NB 28a: brikkendrek (stukjes kareelsteen).
weig van brikkendrek (Q093p Rosmeer)
|
Hoe heet een weg die daarmee [steengruis (kleine stukjes steen)] bedekt is ? [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
24933 |
grindx |
brikkendrek:
brikkendrek (Q093p Rosmeer),
kiezel:
kiezel (Q093p Rosmeer, ...
Q093p Rosmeer)
|
grind [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
17541 |
groeien |
wassen:
wasǝ (Q093p Rosmeer)
|
De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374]
I-4
|
25246 |
groeizaam weer |
mals (weer):
māls wēͅr (Q093p Rosmeer),
wasbaar weer:
wàsboͅər wēͅr (Q093p Rosmeer)
|
groeizaam weer (in de zomer) [vet] [N 22 (1963)] || mals regenachtig weer (in de zomer) [vers, vörs] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25026 |
groen (kleur) |
groen:
grien (Q093p Rosmeer, ...
Q093p Rosmeer)
|
groen [ZND 01 (1922)], [ZND 35 (1941)]
III-4-4
|
24163 |
groene specht |
houthakker:
hoathakker (Q093p Rosmeer, ...
Q093p Rosmeer),
houtspecht:
hoatspech (Q093p Rosmeer),
maartsveulen:
mjots vjelle (Q093p Rosmeer),
maartsveulen, vanwege zn hinnekende roep
mjatsvjĕlle (Q093p Rosmeer),
specht:
spech (Q093p Rosmeer)
|
specht, groene —
III-4-1
|
24164 |
groenling |
groene vink:
griene veenk (Q093p Rosmeer),
grieneveenk (Q093p Rosmeer)
|
groenling || groenvink
III-4-1
|