e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L420p plaats=Rotem

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
onvruchtbare geit kween: kwēǝn (Rotem), steenbok: stęi̯nbuk (Rotem) De antwoorden kunnen zowel op een onvruchtbare geit in het algemeen duiden als op een onvruchtbare vrouwelijke geit. [N 19, 72; JG 1a, 1b; N 77, 84; monogr.] I-12
onvruchtbare grond schrale grond: sxrālǝ gront (Rotem), slechte grond: slɛxtǝ gront (Rotem) Grond van slechte kwaliteit. De oorzaak kan verschillend zijn. Het gevolg is echter een slecht landbouwproduct. [N 27, 31; N 27, 29; N 11, 2d; N 11, 2f; A 10, 4; N 6, 33a; Vld.; monogr.] I-8
onvruchtbare koe bil: bel (Rotem), kwee: kwɛ̄ (Rotem), kween: kwēǝn (Rotem), manse koe: mau̯s kuu̯ (Rotem) In dit lemma duiden de benamingen niet alleen op een koe die bij de dekking niet is bevrucht maar ook op een rund dat halfslachtig ter wereld is gekomen dat wil zeggen half stier en half koe is. Ook tweeling-runderen zijn vaker onvruchtbaar. [N 3A, 102; N 3A, 103; N 3A, 150h; N 3A, 150i; JG 1a, 1b; A 4, 14; L 20, 14; monogr; add. uit N C] I-11
onweersbui donderschuil: dundəršul (Rotem) onweersbui met veel regen en wind [schoer, donderschoer] [N 22 (1963)] III-4-4
onweerx onweer: unwēͅir (Rotem) onweer [N 22 (1963)] III-4-4
onwel niet te goed: neet te gooi (Rotem) hij is niet al te wel; hij is onpasselijk (de echte dialectwoorden hiervoor) [ZND 32 (1939)] III-1-2
ooft katsel: kadzel (Rotem), katsen: katscheu (Rotem) hoe heet een appel (soms appelschijf) die platgedrukt en in de oven gedroogd is [ZND 17 (1935)] III-2-3
ooftvlaai katsenvlaai: kadžəvlāj (Rotem) Vla met moes van gedroogde appelen (euftevlaoj, zwarte vla?) [N 16 (1962)] III-2-3
oog oog: o.ugə (Rotem), ǫu̯x (Rotem) ogen [RND] || Zie afbeelding 2.4. [JG 1a, 1b] I-9, III-1-1
oogkleppen ooglappen: ǫu̯xlapǝ (Rotem) Nagenoeg vierkante leren kleppen die ter hoogte van de ogen aan het hoofdstel vastgemaakt zijn. De oogkleppen dwingen het paard altijd voor zich uit te kijken, en voorkomen zo dat het naast zich iets zou bemerken dat het doet schrikken. [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 28; monogr.] I-10