18015 |
hees, schor |
hees:
hijsch (L420p Rotem)
|
hij is hees (zijn stem is weg) [ZND 26 (1937)]
III-1-2
|
20129 |
heet, hitsig |
loops:
løͅij.ps (L420p Rotem)
|
heet, hitsig [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
19539 |
heibezem |
bezem:
bɛsəm (L420p Rotem),
ovenbezem:
ovenbezem
ūəf˂beͅsəm (L420p Rotem)
|
bezem gemaakt van heitakjes (heiwasser, heibezem) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
23268 |
heilige, zalige |
heilige:
n⁄n heilige (L420p Rotem),
⁄nen heilige (L420p Rotem)
|
Heilige. [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
33724 |
heizeis |
heizeissing:
hęi̯zęi̯.seŋ (L420p Rotem)
|
Zeis of een soort hak waarmee men hei maait of zoden hakt. In de regel heeft de heizeis één handvat. [JG 1a, 1b]
I-8
|
26734 |
heizode |
heilap:
hē̜i̯lap (L420p Rotem)
|
Afgestoken stuk hei. [N 14, 77b; N 14, 77c; N 27, 39h; N 27, 39g; N 18, add.; N 11, add.; S 46; A 39, 15a; A 39, 15b; R 3, 98; L 8, 123; L B2, 274; AGV, k6; monogr.]
I-8
|
33708 |
heizode los- en stukploegen |
doorploegen:
doorploegen (L420p Rotem),
graven uitploegen:
grē̜f uu̯tplōgǝ (L420p Rotem)
|
[N 27, 16]
I-8
|
33726 |
hek aan de ingang van een wei |
vaargat:
vārgāt (L420p Rotem)
|
In dit lemma zijn vooral de antwoorden ondergebracht van de vragen naar ø̄hek aan de ingang van een weiø̄ (N 14, 67), ø̄een (toegangs)hek, gevlochten van twijgen en opgehangen tussen twee stijlen, dat in een omheining is aangebracht of op een dam (in een sloot) is geplaatstø̄ (A 25, 5a), ø̄een hek, slag- of draaiboom op een doorgang naar akker of weide, of ter versperring van een weg in privaatbezitø̄ (L 19B, 6). [N 14, 67; A 25, 5a; L 19B, 6; Vld.; JG, 2c; monogr.]
I-8
|
26148 |
hekken |
hekken:
hękǝ (L420p Rotem)
|
Algemene benaming voor alle aan de roede bevestigde langse en dwarse latten bijeen: het geheel van zomen en hekscheien. Zie ook afb. 37. [N O, 2a; N O, 6b; A 42A, 66; Sche 33; monogr.]
II-3
|
26154 |
hekscheien |
scheien:
šɛjǝ (L420p Rotem)
|
De dwarse latten van het hekken, die aan de roede bevestigd zijn en waarop de zoomlatten vastgemaakt worden. Zie ook afb. 38. [N O, 2g; A 42A, 65; Sche 32]
II-3
|