33407 |
kippenrek, hoenderrek |
hennenpolder:
enǝpǫldǝr (L420p Rotem),
hennenrek:
(h)enǝręk (L420p Rotem),
(h)enǝrɛk (L420p Rotem),
hęnǝrɛk (L420p Rotem),
rek:
ręk (L420p Rotem),
rɛk (L420p Rotem)
|
Een uit één of meer latten of balkjes bestaand rek bestemd om als slaapplaats te dienen voor de kippen. Een dergelijk rek kan zich in de koestal bevinden, maar ook in een apart kippenhok. Een aantal woordtypen is in het algemeen van toepassing op de ruimte waar de kippen overnachten. Zie daarom ook de lemmata "kippenhok" (2.5.1) en "kippenzolder" (2.5.2). Zie ook de betekeniskaart van polder, kaart 31. Zie ook afbeelding 11 bij het lemma "kippenhok" (2.5.1). [N 5A, 63a, 63c en 65; N 19, 33; JG 1a, 1b en 1d; A 48, 16f en 17c; L B2, 284; L 5, 53; L 40, 62a en 62b; R 3, 54; monogr.; add. uit: N 5A, 58b; A 10, 9h]
I-6
|
33411 |
kippenren |
hennenren:
henǝrɛn (L420p Rotem)
|
De met gaas omheinde buitenruimte, die aan het kippenhok grenst of er anderszins mee in verbinding staat en waarin de kippen overdag rondlopen. Het woord bout in Hoeselt (Q 77) is te beschouwen als een ontlening uit het Waalse bèr√¥dî, daar ontstaan uit * bèh√¥rdi, dat weer ontleend en afgeleid is uit Nl. behorden, "met een horde omheinen"; vgl. Haust, D L, s.v. bèr√¥dî. [N 19, 34; A 10, 9h; A 48, 16b; monogr.]
I-6
|
33410 |
kippenuitgang |
hennengat:
enǝgāt (L420p Rotem),
hęnǝgāt (L420p Rotem),
hennenschuif:
enǝšøi̯f (L420p Rotem)
|
De opening in de muur of in de deur van het kippenhok waardoor de kippen naar buiten en naar binnen kunnen gaan. In de gecombineerde woord- en klankkaart worden niet alleen de drie hoofdtermen, kot, gat en lok, in kaart gebracht, maar ook is ook aangegeven waar de klinkers van deze drie termen zich verlengen tot resp. koot, gaat en look. [N 5A, 63e; A 48, 17d]
I-6
|
34486 |
kippenveer |
pluim:
plum (L420p Rotem),
pluimpje:
plȳmkǝ (L420p Rotem),
veer:
vē̜r (L420p Rotem),
veertje:
vē̜rkǝ (L420p Rotem)
|
[L 5, 49; Vld.; monogr.]
I-12
|
22324 |
kiskassen |
kipwageltje gooien:
kiepwiègelke goeien (L420p Rotem)
|
Hoe heet: met een plat steentje over het water werpen zodat het weer opspringt? [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
34158 |
klam trekken |
klam trekken:
klam trɛkǝ (L420p Rotem),
trekken:
trɛkǝ (L420p Rotem)
|
Klam trekken is een teken van drachtigheid. Ongeveer vier of zes weken na de bevruchting is voor het eerst waar te nemen of een koe drachtig is. Wanneer men dan op de uier drukt, komt er een taai, kleverig vocht uit. [N 3A, 38a]
I-11
|
25431 |
klamp |
klos:
klos (L420p Rotem)
|
Haak, ring of iets dergelijks, in een muur of paal in de slachtplaats bevestigd, waaraan de touwen waarmee het rund wordt opgehesen, worden vastgemaakt. Het kan ook een haak zijn die aan de sport van de ladder of aan het slachthout is bevestigd. [N 28, 65; N 28, 66; N 5aII, 62b]
II-1
|
34159 |
klamvaars |
klamvaars:
klamvejs (L420p Rotem),
vaars:
vē̜s (L420p Rotem)
|
Een klamvaars is een drachtige koe. De drachtigheid blijkt uit het klam trekken. Bij deze koe komt er een kleverig, taai vocht uit de uier. [N 3A, 38b; N C, 10b]
I-11
|
24858 |
klaproos |
kolbloem:
kolbloem (L420p Rotem),
kolblōmə (L420p Rotem),
kǫlblōm (L420p Rotem),
-
kolbloem (L420p Rotem),
korenbloem:
korebloom (L420p Rotem),
kōrǝblum (L420p Rotem),
-
korenbloem (L420p Rotem)
|
klaproos [ZND 01 (1922)] || Papaver rhoeas L. Een tot 60 cm hoge, behaarde plant. De uit vier losse kroonbladeren bestaande bloem is vuurrood en aan de voet vaak zwart gevlekt. De zaaddoos is kaal, bijna eivormig, met donkere stempels in een radvormig figuur. De klaproos komt voor in en bij korenvelden op zwaardere grondsoorten, langs wegen, dijken en op ruigten en bloeit van mei tot juli. Bij de benamingen treedt wel verwarring op met de veel grotere en hogere (60 tot 120 cm) slaapbol (Papaver somniferum L.), die tot hetzelfde geslacht behoort. Dit geldt vooral voor de typen met maan-, slaap-, heul- en olie-. Zie Pauwels 1933 en Brok 1991. [A 13, 13; L 1, a-m; L 1u, 125; L 15, 9; S 18; monogr.]
I-5, III-4-3
|
17957 |
klauteren |
klefferen:
klefferen (L420p Rotem),
kruipen:
krooupen (L420p Rotem)
|
Op een boom klauteren [ZND 27 (1938)]
III-1-2
|