21296 |
balans |
balans:
balans (L420p Rotem)
|
Dwarshout, dat met een haak aan een wagen vastgemaakt wordt en waar de strengen van de - meestal twee of drie - paarden aan bevestigd worden. Dit dwarshout is dubbel zo breed als het gewone zwenghout (zie dat lemma). Het wordt alleen gebruikt in de streken met de zwaardere en meer vruchtbare grond: Haspengouw en het Maasland. Uit de rest van Limburg waren er hier en daar ook opgaven, maar aangezien deze steeds identiek waren met die voor het gewone zwenghout, kan men aannemen dat het om vergissingen gaat. Dit dubbele zwenghout komt ook voor bij de ploeg en de eg (zie het lemma evenaar, tweespanszwenghout in wld I.2). [N 17, 69b; N G, 65b; JG 1b; JG 1d; JG 2c; L 34, 11; monogr.]
I-13
|
18605 |
balein |
balein:
bleͅin (L420p Rotem, ...
L420p Rotem)
|
balein uit het korset [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33431 |
balken onder de verhoogde tasruimte |
houter:
hǫu̯tǝr (L420p Rotem)
|
De balken die de verhoogde tasruimte naast de dorsvloer dragen. Zie de toelichting bij het lemma "tasruimte naast de dorsvloer" (3.3.2). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (schuur) het lemma "schuur" (3.1.1). [N 5A, 70b]
I-6
|
33427 |
balken van de zolder boven de dorsvloer |
legerhouter:
lēgǝrǫu̯tǝr (L420p Rotem),
līgǝrau̯tǝ (L420p Rotem)
|
De zware rondhouten die op de gebintbalken boven de dorsvloer rusten en die de zoldervloer vormen. Deze zolder is een schelf, die ofwel altijd aanwezig is, ofwel elk jaar tijdens het bergen van de oogst gevormd wordt en weer verwijderd als hij leeg is. De rondhouten worden gelegd van het ene gebint naar het andere of dwars op de lengterichting van de beuk die de dorsvloer inneemt. De enkelvoudsvormen betreffen ofwel één van de balken of zijn collectief voor al de balken samen. Zie ook de lemmata "onderste" en "bovenste balken van de schelf" (3.4.2 en 3.4.3). Zie ook afbeelding 14.c bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68b; N 4, 35 en 68; N 4A, 13a en 13b; monogr.]
I-6
|
20695 |
balkenbrij |
bloed:
blōt (L420p Rotem, ...
L420p Rotem)
|
balkenbrij [Goossens 1b (1960)] || Balkenbrij (bombaalie?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
34084 |
banden |
banden:
bęnj (L420p Rotem),
pezen:
pēzǝ (L420p Rotem)
|
Een duidelijk zichtbare spierbundel even boven het begin van de staart aan weerskanten van het staartbeen, die zich ontspant wanneer de koe moet kalven. [N 3A, 111a]
I-11
|
18322 |
bandschort met borststuk |
scholk:
scholk (L420p Rotem),
šolək (L420p Rotem)
|
schort met borststuk en schouderbanden [schortel, scholk, sjutsel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19114 |
bang |
bang:
neet bang zeen (L420p Rotem, ...
L420p Rotem),
schuw:
neet choew zeen (L420p Rotem)
|
(Niet bang zijn), duw maar. [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|
18848 |
bangerik |
schouwe lummel:
šūwəlømməl (L420p Rotem)
|
Bloodaard, bangerik, enz. [ZND 05 (1924)]
III-1-4
|
21633 |
bankbiljet |
bankbriefje:
ps. omgespeld volgens Frings.
baŋkbrēfkə (L420p Rotem),
briefje:
ps. omgespeld volgens IPA.
ə brēͅfkə (L420p Rotem),
briefjesgeld:
ps. omgespeld volgens IPA.
brēͅfkəsxeͅlʔtʔ (L420p Rotem)
|
bankbiljet, banknoot, een ~ [briefke?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|