22351 |
krijgertje spelen |
aantikkertje spelen:
aantikkertje (L420p Rotem),
manlopertje spelen:
an = dans
manluiperke spi-eulen (L420p Rotem),
vangertje spelen:
/
vangerke (L420p Rotem)
|
Het kinderspel waarbij één kind de anderen tracht te tikken? [WVD 153 (2005)] || vangertje [SND (2006)] || Ze spelen krijgertje, ... katje enz.: het kinderspel waarbij een kind de andere naloopt en ze tracht te raken. [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
21501 |
krijt |
krijt:
ei stok wit kriet (L420p Rotem),
krīt (L420p Rotem)
|
Een stuk wit krijt. [ZND 37 (1941)] || krijt [ZND m]
III-3-1
|
20120 |
krols |
loops:
lø͂ͅu̯ps (L420p Rotem)
|
loops, geslachtsdriftig ve kat [N 19 (1963)]
III-2-1
|
21502 |
kroon |
kroon:
krū[ə}n (L420p Rotem),
kroontje:
kry(3)̄[ə}nkə (L420p Rotem)
|
kroon [ZND m]
III-3-1
|
26454 |
kropgat |
krop:
krǫp (L420p Rotem),
kropgat:
krǫp˲gāt (L420p Rotem)
|
Het gat dat zich midden in de loper bevindt en waarin het te malen graan loopt. Kweern in het woordtype kweernoog (l 331) verwijst naar de in die plaats gebruikelijke term voor de handmolen. Zie het lemma ɛhandmolenɛ.' [N O, 18o; A 42A, 35; N D, 8; Sche 53; Vds 129; Jan 128; Coe 93; Grof 119; N O, 18h]
II-3
|
22701 |
kruidwis wijden |
{ja}:
ja, bestaat nog
/ (L420p Rotem),
op dien dag wordt kroetwesj gewijd
/ (L420p Rotem)
|
Bestaat (bestond?) het gebruik op die dag een kruidwis te wijden? [ZND 17 (1935)]
III-3-2
|
26082 |
kruien |
schurgen:
šørǝgǝ (L420p Rotem),
varen:
vārǝ (L420p Rotem)
|
Een last met de kruiwagen vervoeren. [N 18, 100 add; Wi 33; S 19; L 29, 4; L 1a-m; RND 97; A 42, 13 add + 16 add; monogr.]
I-13
|
19581 |
kruik |
tuit:
tuit (L420p Rotem)
|
kruik [ZND 29 (1938)]
III-2-1
|
20712 |
kruim |
binnenste, het -:
bēͅnəstə (L420p Rotem)
|
Het zachte binnenste van het brood (kruim?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20806 |
kruimel |
greumel:
gri-eumel broed (L420p Rotem)
|
kruimel brood [ZND 36 (1941)]
III-2-3
|