20193 |
beenderen op het kerkhof |
been (mv.)np 046:
znd 21, 009cbienen
bein (L420p Rotem),
knook/knoken (ev./mv.?):
znd 21, 009c
kneuk (L420p Rotem)
|
beenderen (op het kerkhof) [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
33898 |
beervoetigheid |
(het heeft/staat) bereklauw:
bē̜rǝklau̯ (L420p Rotem)
|
Beervoetige stand, een afwijking, waarbij de kootas naar voren is gebroken door het achterwaarts doorzakken van de koot, zodat de vetlok met de bodem in aanraking komt. [JG 1a, 1b; N 8, 93b]
I-9
|
18536 |
bef |
bavette (fr.):
ba.veͅt (L420p Rotem)
|
bef [bavetje, sammezetje, bandje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
32717 |
beginvoren in het midden |
rug:
rø̜k (L420p Rotem)
|
Bedoeld worden de eerste (2, 4 of 6) voren die men midden op de akker of op een pand tegen elkaar aan slaat, als deze bijeengeploegd moet worden. Men kan deze voren, vooral als het laaggelegen of natte grond betreft, bewust wat hoger opploegen, om een rond akker- of pandoppervlak te krijgen. [N 11, 60; N 11A, 119c; JG 1a + 1b]
I-1
|
20430 |
begrafenis |
begrafenis:
begriefenis (L420p Rotem)
|
begrafenis; een schoone - [ZND 32 (1939)]
III-2-2
|
33776 |
beide beenderen van de onderkaak |
geschaar:
gǝšiǝr (L420p Rotem)
|
De scha(a)r(en) of het geschaar vormen de beide takken van de onderkaak van een paard en de uitwendige holte in het achterste gedeelte daarvan. Zie afbeelding 2.11. [JG 1a, 1b; N 8, 30]
I-9
|
31305 |
beitel |
beitel:
bęjtǝl (L420p Rotem)
|
De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.]
II-12
|
24301 |
bek |
muil:
mul (L420p Rotem)
|
muil [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
21684 |
bekostigen? |
bekostigen:
ps. omgespeld volgens Frings.
bəkøͅstegə (L420p Rotem),
ps. omgespeld volgens IPA.
bəkøͅstegə (L420p Rotem)
|
Betekenis en uitspraak van: het werkwoord bekostigen = betalen, b.v. "dat kan ik niet bekostigen? [bekostigen, beköstigen?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33960 |
bellen aan het haam |
bellenkrans:
bɛlǝkrans (L420p Rotem)
|
Aan het haam zijn wel eens bellen bevestigd, waarvan er soms meerdere een krans kunnen vormen. Kloters zijn grote, ronde, koperen of bronzen bellen. Rongeltjes bestaan uit een krans van zeven tot acht kleine belletjes in verschillende tonen. [JG 1d; N 13, 14; monogr.]
I-10
|