26825 |
mand |
mand:
manj (L420p Rotem),
mandje:
męnjtjǝ (L420p Rotem)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
33768 |
manen |
manen:
mā.nǝ (L420p Rotem)
|
Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21]
I-9
|
34449 |
mannelijk jong van de geit |
bok:
bǫk (L420p Rotem),
bokje:
bøkskǝ (L420p Rotem)
|
[N 19, 71b; N 19, 71a; N 77, 76; A 9, 21]
I-12
|
34051 |
mannelijk kalf |
durenkalf:
dø̄rǝ[kalf] (L420p Rotem),
duurtje:
dø̄ǝrkǝ (L420p Rotem)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|
34052 |
mannelijk kalf dat van tanden begint te wisselen |
duur:
dø̄ǝr (L420p Rotem)
|
Algemeen kan men zeggen dat het hier gaat om een kalf van ongeveer één jaar oud. [N 3A, 16; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
34476 |
mannelijk kuiken |
haan:
hān (L420p Rotem),
haantje:
ɛ̄nkǝ (L420p Rotem)
|
[N 19, 41b; L A2, 507]
I-12
|
34395 |
mannelijk lam |
bok:
buk (L420p Rotem)
|
[L 20, 22c; A 4, 22c; A 2, 45; JG 1b; N 70, 3; R 3, 36; AGV m 3; Wi 12; monogr.]
I-12
|
34393 |
mannelijk schaap |
bok:
bok (L420p Rotem),
bou̯k (L420p Rotem),
buk (L420p Rotem),
schaapsbok:
šǭpsbuk (L420p Rotem)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|
21918 |
mannelijke duif |
duiver:
douwver (L420p Rotem),
hoorn:
oeooren (L420p Rotem),
oerə (L420p Rotem),
ū̝orə (L420p Rotem)
|
Doffer. [Goossens 1b (1960)] || Duif, mannelijk. [ZND 39 (1942)] || Een doffer (mannelijke duif). [ZND 01u (1924)]
III-3-2
|
24204 |
mannelijke eend |
eend:
ēͅnj (L420p Rotem),
weenderd:
winjǝrt (L420p Rotem),
więŋǝrt (L420p Rotem),
wi̯ę.nji̯ǝrt (L420p Rotem),
weenderik:
wīǝndrek (L420p Rotem),
wenderik:
wendrex (L420p Rotem),
windrix (L420p Rotem),
wīɛndrik (L420p Rotem),
wɛnǝręk (L420p Rotem),
wɛnərek (L420p Rotem),
wienderd:
wiɛŋərt (L420p Rotem)
|
[GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.]woerd, mannetjeseend [ZND 01 (1922)]
I-12, III-4-1
|