21745 |
mikken |
mikken:
mikə (L420p Rotem),
ogen:
uigen (L420p Rotem)
|
lonken (mikken) [RND] || Op iemand mikken (om met een boog of geweer te schieten). [ZND 38 (1942)]
III-3-2
|
34112 |
miltkuilen |
miltkuilen:
meltkūlǝ (L420p Rotem)
|
Holten in het lijf van een niet fraai gebouwde koe. [N 3A, 146; monogr.]
I-11
|
34201 |
miltvuur |
miltvuur:
meltfø̜i̯ǝr (L420p Rotem),
mɛljtjvør (L420p Rotem)
|
Miltvuur is een bodemziekte. De smetstof blijft in de vorm van sporen jarenlang buiten het lichaam in de grond levensvatbaar. Door graven, door verschil in waterstand, misschien ook door mollen en regenwormen komen de sporen naar boven. Als het vee ze opneemt met het voedsel of binnenkrijgt door wonden, groeien ze in het lichaam uit en verspreiden zich met het bloed naar alle organen. Deze dodelijke ziekte heeft een snel verloop. Soms sterven de dieren zonder dat er voorafgaande verschijnselen konden worden opgemerkt ineens onder krampachtige stuipen. Meestal worden ze vrij plotseling hevig ziek met hoge koorts en verschijnselen van pijn en zijn ze binnen 24 uur dood. Bloedige uitvloeiingen uit neus, mond, aars en kling komen veel voor, vooral na de dood. De slijmvliezen zijn hoog roodblauw gekleurd (Berns 1983, blz. 141). Zie ook het lemma ''miltvuur'' in wbd I.3, blz. 475-476. [N 3A, 87; A 48A, 22; monogr.]
I-11
|
18795 |
minderen |
de mindering beginnen:
de mindering beginnen (L420p Rotem),
minderen:
minderen (L420p Rotem)
|
Bestaat er voor het "minderen"bij het breiwerk een afzonderlijk woord? [ZND 31 (1939)]
III-1-3
|
20406 |
minderjarig |
onmondig:
znd 31, 23a
onmunjig (L420p Rotem)
|
minderjarig [ZND 31 (1939)]
III-2-2
|
23271 |
misdienaar |
misdienaar:
ai van avait
maisdener (L420p Rotem)
|
Hoe heet de jongen die de mis dient? [ZND 36 (1941)]
III-3-3
|
18141 |
mismaakt |
mankementig:
makkementig (L420p Rotem)
|
het kind is mismaakt [ZND 31 (1939)]
III-1-2
|
25166 |
mist, nevel (alg.) |
dikke domp:
’nen dikken dəmp (L420p Rotem),
domp:
dump (L420p Rotem),
mot:
dikke mist
mouwt (L420p Rotem)
|
mist [domp, mok, moek] [N 22 (1963)] || mist, nevel [ZND 39 (1942)]
III-4-4
|
24929 |
modder, slijk |
modder:
modder (L420p Rotem),
slijk:
sliek (L420p Rotem),
slijək (L420p Rotem)
|
modder, slijk [ZND 39 (1942)]
III-4-4
|
17833 |
moe |
moeg:
m"ch (L420p Rotem),
meug (L420p Rotem),
mø.ch (L420p Rotem)
|
moe [RND] || Wij zijn moe en we hebben dorst. [ZND 04 (1924)]
III-1-2
|