25946 |
molenaar |
muller/mulder:
mø̜ldǝr (L420p Rotem)
|
[N O, 40a; A 42A, 49; JG 1a; JG 1b; l 1a-m; S 24; Wi 53; Sche 7; Vds 264; Jan 285; Coe 234; Grof 261; monogr.; Vld]
II-3
|
25982 |
molenberg |
molenberg:
[molen]bɛ.rǝx (L420p Rotem)
|
De heuvel waarop de windmolen staat. Zie ook afb. 7 en 8. Het woorddeel ømolenŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 39a; Sche 24; monogr.]
II-3
|
26020 |
molenkap |
kap:
kap (L420p Rotem)
|
De algemene benaming voor het dak van een windmolen. Zie ook afb. 19. Het betreft daar de kap van een bovenkruier. [N O, 27d; N O, 49d; Sche 21; monogr.]
II-3
|
26003 |
molenkast |
kas:
kas (L420p Rotem)
|
De gehele, draaibare, vierhoekige romp van de standerdmolen. Zie ook afb. 6 en 14. [N O, 43a; A 42A, 93; Sche 9; monogr.; N O, 44a]
II-3
|
25995 |
molenkot, paraplu |
paraplu:
parǝpløj (L420p Rotem)
|
De bergruimte die bij een standerdmolen ontstaat wanneer men de steekbanden en teerlingen overdekt met planken of ander materiaal; men kan ook in plaats van de teerlingen een soort bergruimte onder de standerdmolen opmetselen. Zie ook afb. 13. In l 313, l 318, l 327, l 420, l 423 en Q 19 wordt met paraplu de asfalten overdekking van het gebint onder de standerdmolen bedoeld; in l 320a verstaat men onder paraplu de hele ruimte onder de kast van de standerdmolen. In l 318 en l 321 wordt het molenkot gebruikt als berghok voor gereedschap. [N O, 42l; Sche 15; A 42A, add.]
II-3
|
25956 |
molenmaker |
molenmeester:
[molen]mę̄jstǝr (L420p Rotem)
|
Vakman die grote herstelwerkzaamheden aan de molen uitvoert en nieuwe stenen inzet. In l 289 wordt het woordtype molenmeester ook gebruikt voor een ɛmolenbouwerɛ. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømolenŋ- het lemma ɛmolenɛ.' [A 42 A, 50; Sche 8; Jan 288; Coe 242; Grof 273; A 42 A, 50 add.; monogr.]
II-3
|
26436 |
molenstenen |
stenen:
st ̇ē̜jn (L420p Rotem
[(id)]
)
|
De algemene benaming voor de stenen waarmee het graan gemalen wordt. Het woordtype kwernstenen duidt de stenen van een handmolen aan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømolenŋ- het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 17a; N D, 5; Sche 46; Jan 119; Coe 96; Grof 115; monogr.]
II-3
|
26068 |
molentrap |
trap:
trap (L420p Rotem)
|
De trap aan de voorweeg van de standerdmolen. Zie ook afb. 21. [N O, 48f; Sche 17]
II-3
|
32856 |
molshoop in het grasland |
molsheuvel:
mǫlsȳvǝl (L420p Rotem),
molshoop:
(mv mǫlsi̯.p)
mǫlsǫu̯.p (L420p Rotem)
|
Hoopje aarde, opgeworpen door een mol. Op de cultuurgronden en ook in het weiland zijn molshopen hinderlijk voor de boer, en hij zal proberen de mollen te vangen en de molshopen in het veld te verwijderen met de sleep (zie het lemma ''slepen'' in aflevering I.1.2, p. 175-176) of met een ander werktuig (zie het volgende lemma: ''molshopen verspreiden''). De benaming van de molshoop is vaak in het meervoud opgegeven. Daarom zijn bij de onderstaande woorden overal waar in de enquêtes door de informanten ook de meervoudsvormen zijn vermeld, deze hier ook opgenomen. In enkele streken worden de molshoop en de mol door hetzelfde woord benoemd. Daarom is in deze paragraaf ook het lemma ''mol'' opgenomen. De plaatsen waar de woorden voor mol en molshoop hetzelfde zijn, zijn hieronder gekenmerkt door het teken = bij de plaatscode; ze zijn in kaart 3, Mol, genoteerd.' [N 14, 80a; N 14, 81 add.; JG 1a, 1b, 1c; A 18, 12; L 1 a-m; L 1u, 165; L B2, 212; S 24, monogr.]
I-3
|
21598 |
mompelen |
grauwelen:
au niet uitsreken ou
grauwelen (L420p Rotem),
grommelen:
groemelen (L420p Rotem, ...
L420p Rotem)
|
Hoe noemt men binnensmonds mompelen? [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|