18308 |
muiltje |
insteker:
énstiəkərs (L420p Rotem),
muiltje:
møͅlkəs (L420p Rotem),
slof:
slóffe (L420p Rotem)
|
muiltjes, pantoffels zonder hielstuk [N 24 (1964)] || pantoffels, lederen ~, gemakkelijke huisschoenen zonder veters [petoffels, pantoefels, trumpe, sjlutsje, sloffe, sjloebe] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
20122 |
muizen |
muizen:
moezen (L420p Rotem)
|
de katten muizen [ZND 31 (1939)]
III-2-1
|
33687 |
mulle grond |
mollige grond:
mǫlęgǝ gront (L420p Rotem),
moude:
mau̯w (L420p Rotem)
|
Droge losse grond, zonder kluiten. [N 27, 37a; monogr.]
I-8
|
21642 |
muntgeld |
klatergeld:
ps. omgespeld volgens IPA.
kla͂tərgeͅlʔtʔ (L420p Rotem),
klinkende munt:
ps. omgespeld volgens Frings.
kleŋkədə mønt (L420p Rotem),
kleŋkəndə mønt (L420p Rotem)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: muntgeld, klinkend geld in het algemeen [geen bankbiljetten dus] [speeses?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
34069 |
muntige koe |
lege koe:
lē̜x [koe] (L420p Rotem)
|
Koe die men een tijdlang vrij wil houden en daarom niet laat dekken als ze tochtig is. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 28]
I-11
|
18632 |
muts met pompon |
mutsje:
møͅtskə (L420p Rotem)
|
muts, wollen spits toelopende ~ met pluim of kwast [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18418 |
muts: algemeen |
muts:
møts (L420p Rotem),
møͅts(kə) (L420p Rotem),
pats:
patš (L420p Rotem)
|
muts, hoofddeksel zonder klep of stijve rand [klots, koetsj, pars] [N 25 (1964)] || pet, muts, klak [RND]
III-1-3
|
33627 |
mutsaard, houtmijt |
schansenmijt:
sjansemeit (L420p Rotem),
ps. omgespeld volgens Frings.
šansəmei̯t* (L420p Rotem),
šansəmeͅi̯t* (L420p Rotem)
|
houtmijt, stapel takkebossen [N 05A (1964)] || houtmijt, stapel takkenbossen [N 27 (1965)]
I-7
|
30091 |
muur |
muur:
mōr (L420p Rotem)
|
Uit diverse materialen, bijvoorbeeld baksteen of beton, opgetrokken bouwwerk ter afscheiding of ter ondersteuning. In dit en de volgende lemmata wordt onder een 'muur' vooral een uit bakstenen samengestelde afscheiding verstaan. Het woord 'wand' wordt in het onderzoeksgebied meestal gebruikt voor een uit verticale en horizontale balken samengestelde muur die vervolgens met vlechtwerk of metselwerk wordt opgevuld. Zie ook de paragraaf over het vak- en vlechtwerk. Worden in een gebouw een of meer kelders aangebracht, dan worden de muren die de kelder omsluiten geheel van harde metselsteen en waterdichte mortel opgetrokken. Een muur die boven de grond wordt opgemetseld, noemt men een 'opgaande muur'. Bij de muren van gebouwen onderscheidt men buiten- en binnenmuren en de voor-, zij- en achtergevel, de muren die respectievelijk de voorzijde, de zijkant en de achterzijde van het bouwwerk vormen. [N 31, 32a; S 25; L 1 a-m; L 6, 41b; L 12, 5; monogr.; Vld]
II-9
|
24506 |
muurbloem |
flier:
-
fleer (L420p Rotem)
|
muurbloem
III-4-3
|