e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Rotem

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
onderrok onderrok: onderrok (Rotem) onderrok (niet onderjurk) [sjort, onderschort, sjörket, zjuupke] [N 24 (1964)] III-1-3
onderstangen stanger: (enk)  staŋ (Rotem) De twee naar onder stekende ijzeren delen van een bit dat gebruikt wordt om meer druk op de bek van het paard te kunnen uitoefenen. [N 13, 48] I-10
onderste balken van de schelf balken: balǝkǝ (Rotem), balkhouter: balǝkau̯tǝr (Rotem) De onderste balken van een schelf zijn ruwe, onbewerkte balken of boomstammetjes die op de gebintbalken rusten en naast elkaar gelegd de onderste laag van de schelf vormen. Zij zijn meestal rond. Zie ook het lemma "balken van de zolder boven de dorsvloer" (3.2.5). Zjidden is oorspronkelijk aan het Franse ''gîtes'' , dat in het volgend lemma in de term ''contre-gîtes'' voorkomt, ontleend, met herinterpretatie van de ''t'' tot een ''d'' vanuit het enkelvoud. Zie ook afbeelding 16.a bij het lemma "hooizolder, koestalzolder, schelf" (3.4.1).' [N 4, 68; N 4A, 13a; monogr.] I-6
onderste band van de schoof onderste band: ǫŋǝlstǝ [band] (Rotem) Zie de toelichting bij het lemma ''garveband'' (4.6.9). Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) band het lemma ''garveband'' (4.6.9). [N 15, 22a] I-4
onderste handvat (onderste, korte) handhaaf: ā.ntǝf (Rotem), (onderste, linkse, tweede, kort) handvat: ānt˲vat (Rotem) Het onderste handvat van de steel van de zeis, dat in de rechterhand wordt gehouden. Doorgaans is dit het korte handvat van model A, zoals beschreven in de algemene toelichting van deze paragraaf en in de toelichting bij het lemma ''steel van de zeis''; daar zijn ook de gegevens opgenomen omtrent de localisatie van model B, waarvan het onderste handvat in de kromming van de steel zit of waar dit handvat lang en T-vormig is. Om de varianten van de substantiva onder één woordtype bijeen te houden en een vergelijking met de opgaven voor het bovenste handvat te vergemakkelijken, zijn de adjectiva (onderste, korte, kleine, enz.) als facultatief in het hoofdwoordtype opgenomen. Zie afbeelding 4, A2 en B2.' [N 18, 67c; N C, 3b2; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] I-3
onderzadel onderzadel: u ̞ŋǝrzāl (Rotem) Een vilten lap of een kussen dat onder het zadel ligt. Zie ook lemma Paardedeken Onder Het Zadel. [N 13, 64a en 64b] I-10
ondiep dreeg: dręi̯x (Rotem) De in dit lemma genoemde termen voor ondiep (kunnen) worden gebruikt in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Vaak kent men voor het verrichten van ondiep ploegwerk een speciale term. Zie daarvoor het volgende lemma. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 39 + 42a + 43 + 44 + 45 + 47; N 11A, 107b + 110a + b; N P, 12; A 20, 1c; Lu 1, 1c; A 23, 1c; A 27, 24b; Lu 5, 24b; monogr.] I-1
ondiep ploegen belken: bę.lkǝ (Rotem), doorploegen: dūǝrplōgǝ (Rotem) De termen die in dit lemma zijn opgenomen, hebben met elkaar gemeen dat zij toepasselijk zijn op de een of andere manier van ondiep ploegen, waarbij de grond minder diep wordt losgesneden en ook veel minder wordt omgekeerd dan bij het ploegen van de zaaivoor het geval is. Men beploegt het land met een ondiepe en vaak ook brede voor a) als het de bewerking van een stoppelveld betreft (vergelijk het betrokken lemma); b) als in het late najaar een akker op de wintervoor gelegd moet worden (zie dat lemma), waarbij men mest oppervlakkig kan onderploegen (zie het betreffende lemma); c) bij de bewerking van braakland of van een hardliggende, met onkruid begroeide akker; d) als bij het scheuren van een weide eerst de grasmat wordt afgeploegd (vergelijk het lemma een weide scheuren). Voor deze manier van ploegen gebruikte men vroeger een eenscharige (voet)ploeg zonder voorschaar en vaak ook zonder kouter, later vooral een meerscharige ploeg met kleine scharen. Het land kon ook met de cultivator ondiep bewerkt worden. Voor de varianten die hieronder (geheel of deels) in de (...)-vorm zijn vermeld, zie men de lemmata ondiep en ploegen. [JG 1b; N 11, 45 + 47; N 11A, 108b + 109a; N P, 12 add.; A 20, 1b add.; monogr.] I-1
ongedierte, algemeen ongedierte: óngedierte (Rotem), ongesiefer: yngəseͅu̯fər (Rotem) gedierte, klein ~ (verzamelnaam voor insecten, wormen, spinnen enz.) [gediert, ongediert, gewörmt, ongesiefer] [N 26 (1964)] III-4-2
ongeordende hoeveelheid, chaos boel: boel (Rotem, ... ) boel [ZND 01 (1922)], [ZND 32 (1939)], [ZND 33 (1940)] III-4-4