34456 |
onvruchtbare geit |
kween:
kwēǝn (L420p Rotem),
steenbok:
stęi̯nbuk (L420p Rotem)
|
De antwoorden kunnen zowel op een onvruchtbare geit in het algemeen duiden als op een onvruchtbare vrouwelijke geit. [N 19, 72; JG 1a, 1b; N 77, 84; monogr.]
I-12
|
33682 |
onvruchtbare grond |
schrale grond:
sxrālǝ gront (L420p Rotem),
slechte grond:
slɛxtǝ gront (L420p Rotem)
|
Grond van slechte kwaliteit. De oorzaak kan verschillend zijn. Het gevolg is echter een slecht landbouwproduct. [N 27, 31; N 27, 29; N 11, 2d; N 11, 2f; A 10, 4; N 6, 33a; Vld.; monogr.]
I-8
|
34151 |
onvruchtbare koe |
bil:
bel (L420p Rotem),
kwee:
kwɛ̄ (L420p Rotem),
kween:
kwēǝn (L420p Rotem),
manse koe:
mau̯s kuu̯ (L420p Rotem)
|
In dit lemma duiden de benamingen niet alleen op een koe die bij de dekking niet is bevrucht maar ook op een rund dat halfslachtig ter wereld is gekomen dat wil zeggen half stier en half koe is. Ook tweeling-runderen zijn vaker onvruchtbaar. [N 3A, 102; N 3A, 103; N 3A, 150h; N 3A, 150i; JG 1a, 1b; A 4, 14; L 20, 14; monogr; add. uit N C]
I-11
|
25119 |
onweersbui |
donderschuil:
dundəršul (L420p Rotem)
|
onweersbui met veel regen en wind [schoer, donderschoer] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25176 |
onweerx |
onweer:
unwēͅir (L420p Rotem)
|
onweer [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17973 |
onwel |
niet te goed:
neet te gooi (L420p Rotem)
|
hij is niet al te wel; hij is onpasselijk (de echte dialectwoorden hiervoor) [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
20557 |
ooft |
katsel:
kadzel (L420p Rotem),
katsen:
katscheu (L420p Rotem)
|
hoe heet een appel (soms appelschijf) die platgedrukt en in de oven gedroogd is [ZND 17 (1935)]
III-2-3
|
20736 |
ooftvlaai |
katsenvlaai:
kadžəvlāj (L420p Rotem)
|
Vla met moes van gedroogde appelen (euftevlaoj, zwarte vla?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17592 |
oog |
oog:
o.ugə (L420p Rotem),
ǫu̯x (L420p Rotem)
|
ogen [RND] || Zie afbeelding 2.4. [JG 1a, 1b]
I-9, III-1-1
|
33935 |
oogkleppen |
ooglappen:
ǫu̯xlapǝ (L420p Rotem)
|
Nagenoeg vierkante leren kleppen die ter hoogte van de ogen aan het hoofdstel vastgemaakt zijn. De oogkleppen dwingen het paard altijd voor zich uit te kijken, en voorkomen zo dat het naast zich iets zou bemerken dat het doet schrikken. [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 28; monogr.]
I-10
|