20705 |
rond wittebrood |
wegge:
wēͅkə (L420p Rotem)
|
Plat, rond wittebrood (plats?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
34597 |
rongblokken |
rongblokken:
(enkelv)
rǫŋblǫk (L420p Rotem),
schambers:
šambǝrs (L420p Rotem),
schamelblok:
šōmǝlbløk (L420p Rotem),
schemelhout:
šēmǝlhǫu̯t (L420p Rotem)
|
Twee tot vier dwarsbalken die zowel bij de hoogkar met ladders als bij de langwagen voorkomen en waarin op de uiteinden de rongen gestoken worden. Bij de hoogkar gaat het om blokken waarop de ladders rusten. Deze ladders worden dan ondersteund door de rongen, die in de rongblokken zitten. Bij de wagen gaat het om dwarsbalken die op de langboom bevestigd zijn. Hier ondersteunen de rongen die in de rongblokken zitten de zijwanden van de wagen. [N 17, 12b + 13a + 44f + 44g; N G, 70c; JG 1b; JG 1d; JG 2b; JG 2c; monogr.]
I-13
|
34596 |
rongen |
hoekstekken:
hōkstɛkǝn (L420p Rotem),
rongstekken:
rǫŋstękǝ (L420p Rotem),
schamelrongen:
šǭmǝlroŋǝn (L420p Rotem)
|
Twee tot acht houten of ijzeren spijlen die op de kar of wagen staan ter versteviging en/of ondersteuning van de zijwand (zowel -plank als -ladder). De rongen zitten bij de wagen in de rongblokken, terwijl ze bij de kar door middel van rongkrammen bevestigd zijn aan de onderzijde van de draagbalken van de karbak. [N 17, 12c + 31 + 44g + add; N G, 60d; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; Lu 4, 3a]
I-13
|
34599 |
rongogen |
rongogen:
roŋōu̯gǝ (L420p Rotem)
|
Metalen krammen waarin de rongen gestoken werden om ze aan de draagbalk van de bak te bevestigen. [N 17, 32; N G, 60e; monogr]
I-13
|
34029 |
roodbonte koe van het donkerrode type |
roodbonte:
rutbuntǝ (L420p Rotem)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 121a]
I-11
|
34030 |
roodbonte koe van het oranjerode type |
rosse:
rǫsǝ (L420p Rotem)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 121b]
I-11
|
18048 |
roof(je) (korst op een wonde) |
roof(je):
rauf (L420p Rotem),
rouf (L420p Rotem),
rūf (L420p Rotem)
|
een korst (roof) op een wonde [ZND 01u (1924)] || hoe heet de korst die op een wonde komt ? [ZND 41 (1943)] || roof (korst op een wonde) [ZND 06 (1924)]
III-1-2
|
33714 |
rooien |
platleggen:
platlɛgǝ (L420p Rotem),
uitkappen:
uu̯tkapǝ (L420p Rotem),
uitrooien:
uu̯trōjǝ (L420p Rotem)
|
Een stuk grond ontdoen van bomen, boomstronken, wortels en struikgewas. Een object als struiken, stronken, bomen, puisten is niet gedocumenteerd. [N 27, 6; N 27, 8b; R 3, 1; monogr.]
I-8
|
33202 |
rooien met de hand, dabben |
dabben:
dabǝ(n) (L420p Rotem)
|
Het met de hand uit de grond halen van aardappelen: het uit de grond trekken van de struik, het schudden ervan zodat de aardappelen van de wortels vallen en het bijeenrapen ervan. In de A- en Lu-vragenlijsten was wel uitdrukkelijk de vraag "rooien met de handen" opgenomen, maar doorgaans toch het algemene woord voor rooien opgegeven, hetzelfde als in het vorige lemma Rooien, Algemeen. In deze gevallen is hier dat algemene woord niet herhaald. Hier staan alleen de lexicale afwijkingen van "uitdoen". [N 12, 18b; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 23, 17d2; Lu 1, 17d2]
I-5
|
33204 |
rooien met de ploeg |
uitploegen:
ūtplōgǝ (L420p Rotem)
|
Rooien met een werktuig dat door een paard of een trekker getrokken wordt. Vergelijk de opmerking van J.Goossens bij zijn enquête-materiaal: "Tegenwoordig rooit men ook aardappelen met de ploeg. Dit is niet zo moeilijk omdat de aardappelen in ɛbalkenɛ groeien nadat ze aangeaard zijn. Voor de fonetische documentatie van uitdoen, zie het lemma Rooien, Algemeen. [N 12, 17; JG 1a; monogr.; add. uit N 12, 18]
I-5
|