21483 |
schafttijd |
koffie:
kofi (L420p Rotem)
|
schafttijd [RND]
III-3-1
|
19129 |
schande |
schande:
təs šan (L420p Rotem)
|
t Is een schande. [ZND 06 (1924)]
III-3-3
|
34435 |
schapenboer |
schaapsboer:
šǭbzbō.r (L420p Rotem)
|
Landbouwer wiens voornaamste bedrijfstak de schapenkweek is. [JG 1a, 1b]
I-12
|
20696 |
schapenvet |
schaapsreut:
šōpsrø̄t (L420p Rotem)
|
Schapevet (ongel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapsstal:
šǭps[stal] (L420p Rotem)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
34494 |
scharrelen |
dabben:
dabǝ (L420p Rotem),
scharren:
šarǝ (L420p Rotem)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
17800 |
schede |
schede:
šēͅi̯ (L420p Rotem)
|
schede, lederen ~ waarin een mes wordt bewaard [N 20 (zj)]
III-2-1
|
34115 |
schede van de koe |
lijf:
lɛi̯.f (L420p Rotem)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
17730 |
scheel |
scheel (bn.):
šīl (L420p Rotem),
šīəl (L420p Rotem)
|
Hij ziet scheel. [ZND 06 (1924)] || scheel [ZND m]
III-1-1
|
17774 |
scheen |
scheen:
šēn (L420p Rotem),
šīnə (L420p Rotem)
|
De scheen (voorste deel van het been). [ZND 06 (1924)] || scheen [ZND m]
III-1-1
|