34579 |
scheen van de asarm |
scheen:
šin (L420p Rotem)
|
Het met ijzer versterkte uiteinde van de houten as waarmee de as in de naafholte steunt. [N 17, 55; N G, 49b]
I-13
|
18402 |
scheermes |
scheermes:
ə šīrmeͅs (L420p Rotem)
|
Scheermes [ZND 06 (1924)]
III-1-3
|
34587 |
schei |
scheien:
šę.i̯ǝn (L420p Rotem)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
24897 |
schemeren |
schemeren:
t schemert (valavond) = het is aan het donker worden
ət šēmərt (L420p Rotem)
|
schemeren; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20510 |
schenkel |
hees:
īə.s (L420p Rotem)
|
schenkel [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
19564 |
schenkkan |
bierkaraf:
bērkəraf (L420p Rotem),
bérkraf (L420p Rotem),
jeneverkruikje:
žənēvər krøi̯kskə (L420p Rotem),
karaf:
kraf (L420p Rotem),
kəraf (L420p Rotem),
waterkaraf:
watərkəraf (L420p Rotem),
wātərkraf (L420p Rotem)
|
karaf in het algemeen [N 20 (zj)] || karaf; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden (bierkrachtje, jeneverkrachje); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17829 |
scheppen |
scheppen:
chəppen (L420p Rotem),
schəppen (L420p Rotem),
šø̜pǝ (L420p Rotem)
|
Maalloon scheppen met behulp van de schep. Het aantal kiloɛs dat per 100 kg mocht worden geschept, is, voorzover opgegeven, achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Zie ook het lemma ɛmaalloon, maalgeldɛ. In l 270 was het scheppen tot rond 1910 gebruikelijk.' [N O, 38i; JG 1b; Vds 170; Jan 268; Coe 253; Coe 256; monogr.; A 42A, 48] || scheppen [ZND 25 (1937)]
II-3, III-1-2
|
18298 |
scheren |
scheren:
šīrə (L420p Rotem)
|
scheren [inf.] [ZND 06 (1924)]
III-1-3
|
34199 |
scherp inhebben |
(een/het) ijzer inhebben:
(de koe heeft) ęi̯zǝr en (L420p Rotem)
|
Spijsverteringsstoornis die ontstaat doordat de koeien met het voedsel scherpe voorwerpen als stukjes ijzerdraad, spijkers en spelden opnemen. Wanneer deze scherpe voorwerpen in de netmaag terechtkomen, kan er een ernstige spijsverteringsstoornis ontstaan. De dieren herkauwen niet meer, nemen geen voedsel meer op en hebben een lichte trommelzucht. Omdat de netmaag slechts door het middenrif van het hart en hartenzakje gescheiden is, kunnen scherpe voorwerpen gemakkelijk daar terechtkomen. Ze veroorzaken dan een ernstige etterige ontsteking die kan leiden tot de dood van het dier. Zie ook het lemma ''scherp inhebben (ijzer)'' in wbd I.3, blz. 471-472. [N 3A, 93; A 48A, 53]
I-11
|
27015 |
scherp zetten |
scherpmaken:
šɛ.rǝp mā.kǝ (L420p Rotem)
|
Een paard van winterbeslag voorzien. Onder het hoefijzer worden dan al dan niet verwisselbare kalkoenen aangebracht en onder de voorzijde wordt een metalen plaatje bevestigd, de stoot. Zie ook de lemmata ɛijsnagelsɛ, ɛstootɛ enɛkalkoenen, krammenɛ.' [JG 1a; JG 1b; N 100, 17, add.; monogr.]
II-11
|