21244 |
schip |
schip:
ši.əp (L420p Rotem),
šīp, twī šīp, klei šīpkə (L420p Rotem)
|
Een schip, twee schepen, een klein scheepje. [ZND 06 (1924)] || schip [RND]
III-3-1
|
21248 |
schipper |
schipper:
šipər (L420p Rotem)
|
schipper [RND]
III-3-1
|
32855 |
schitbossen |
scheutbossen:
šøu̯t˱bø̜̄s (L420p Rotem)
|
Bossen van welig opschietend gras in de weide, op plaatsen waar koedrek heeft gelegen. De koeien laten deze bossen vaak staan; ze worden dan later in het seizoen afgemaaid. Overal is het meervoud opgenomen; behalve waar uitdrukkelijk anderszins aangegeven. [N 14, 85; N 14, 123 add.; monogr.]
I-3
|
18341 |
schoeisel |
t leer]:
sjoon (L420p Rotem),
šōənsweͅrək (L420p Rotem)
|
schoeisel, het geheel van schoenen, laarzen e.d. [voetgetöch [N 24 (1964)]
III-1-3
|
26502 |
schoen |
schoen:
šōǝn (L420p Rotem)
|
Het kleine losse bakje onderaan het kaar dat tijdens het malen in schuddende beweging is. Het schoen staat de molenaar toe de graantoevoer naar de stenen te regelen. [N O, 19j; A 42A, 39; N D, 12; Sche 52; Vds 149; Jan 156; Coe 137; Grof 158; A 42A, 19]
II-3
|
18272 |
schoen: algemeen |
schoen:
sjoon (L420p Rotem),
šōn (L420p Rotem, ...
L420p Rotem),
šōən (L420p Rotem)
|
een schoen [ZND 06 (1924)] || schoen [skoewn, schoe, sjoe, schoon, sjoon] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18369 |
schoen: spotnamen |
trapper:
trappers (L420p Rotem)
|
schoen: spotbenamingen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18466 |
schoenborstel |
schoenborstel:
šōnby(3)̄stəl (L420p Rotem, ...
L420p Rotem)
|
borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-1-3, III-2-1
|
18347 |
schoenlepel |
schoentrekker:
schoontrékker (L420p Rotem),
šōəntreͅkər (L420p Rotem)
|
schoenlepel [schoontrekker] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18185 |
schoenveter |
nestel:
nestəl (L420p Rotem),
nistel (L420p Rotem)
|
schoenveter [rijgsnoer, (rij)reem, sjoonsreim, riereem, riesjtartel, nistel, rienastel, raajnagel, rijnassel, rijgnestel, rijgenast] [N 24 (1964)]
III-1-3
|