20427 |
tweeling |
tweeling:
twieling (L420p Rotem),
twīlĭŋ (L420p Rotem)
|
tweeling [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|
34234 |
tweespeen |
tweedeem:
twīdīǝm (L420p Rotem),
tweedemer:
twidimǝr (L420p Rotem)
|
Koe die slechts uit twee spenen melk geeft. [N 3A, 66]
I-11
|
33998 |
twijg |
wis:
wes (L420p Rotem)
|
Vaak wordt in plaats van een zweep ook een twijg gebruikt om het paard aan te vuren. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
21619 |
twintig frank |
plaat van twintig frank:
ps. omgespeld volgens IPA.
ən plāt fan twenjtʔex fraŋ (L420p Rotem),
twintig frank:
ps. omgespeld volgens Frings.
twøi̯ntix fraŋ (L420p Rotem)
|
20 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33327 |
u-vormige hoeve |
geleg:
[geleg] (L420p Rotem),
hoefijzerboerderij:
hoefijzerboerderij (L420p Rotem)
|
De bebouwing ligt in hoefijzervorm; de binnenplaats is aan drie zijden gesloten door woonhuis, stallen en schuren. Enkele opgaven komen overeen met de algemene benaming voor de boerderij; ter plekke is dan de U-vormige bouw de algemeen gebruikelijke. Voor de fonetische documentatie van deze gevallen wordt verwezen naar het lemma "boerderij, algemeen" (1.1.1). Zie kaart 4, het Ten Geleide van deze aflevering en afbeelding 5. [N 4A, 3]
I-6
|
33597 |
ui, ajuin |
un:
øͅn (L420p Rotem),
unne:
ønə (L420p Rotem)
|
ajuin [ZND 01 (1922)] || ajuin (sg) [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
20758 |
uienpannenkoek |
ajuinenkoek:
ønəkok (L420p Rotem)
|
Pannekoek met in schijven gesneden uien (oojekook?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33788 |
uier |
ouwer:
uǝr (L420p Rotem),
uier:
yǝr (L420p Rotem),
ø ̝.u̯ǝr (L420p Rotem),
øi̯.ǝr (L420p Rotem),
øi̯ǝr (L420p Rotem),
øu̯i̯ǝr (L420p Rotem),
øu̯ǝr (L420p Rotem),
ø̜i̯ǝr (L420p Rotem)
|
[JG, 1b; A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a en 39b]De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.] || Uier, alle tepels samen. [N 19, 19b; JG 1a, 1b]
I-11, I-12, I-9
|
34157 |
uieren |
uieren:
(de koe) ø̄jǝrt (L420p Rotem),
(de koe) ø̄u̯jǝrt (L420p Rotem)
|
Een zwellende uier krijgen in de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 35; A 9, 16; monogr.]
I-11
|
19028 |
uitbrander |
berisping:
berisping (L420p Rotem),
vermaning:
vermaning (L420p Rotem)
|
hoe zeg je: een vermaning, een berisping krijgen (woord op -ment) ? [ZND 41 (1943)]
III-1-4
|