e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Rotem

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
windzuiger windzuiker: węi̯njtj˲zø̜i̯kǝr (Rotem) Paard dat zich bijv. op de rand van een deur of voerbak vastklemt en met een klokkend geluid lucht naar binnen zuigt, die in de plaats van in de longen in de maag terechtkomt. Door te veel lucht in de maag kan het koliek (zie het lemma ''buikkrampen'' (7.4)) krijgen. [JG 1a, 1b; N 8, 62q, 84f en 85; A 48A, 41b en 41c] I-9
winkelkorf kalebas: ⁄n kalbas (Rotem), valies (<fr.): ⁄n vlies (Rotem) Korf of zak die aan de arm gedragen wordt wanneer men naar de winkel gaat. [ZND 36 (1941)] III-3-1
winnen winnen: weͅnə (Rotem), wɛnnən (Rotem) III. Winnen; hij won; gewonnen. [ZND 25 (1937)] || Winnen. [ZND m] III-3-2
winterkleren wintergoed: wen`t`ərgōt (Rotem), winterkleren: winterkléjer (Rotem) winterkleren [N 23 (1964)] III-1-3
winterkoninkje winterkoninkje: wɛntjərkø̄neŋskə (Rotem) winterkoninkje [ZND 34 (1940)] III-4-1
winterwortelen moren: mōrǝ (Rotem), winterpoten: wentǝrpūtǝ (Rotem) Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.] I-5
wip wip: wøp (Rotem), /  wip (Rotem) / [SND (2006)] || Veerkrachtige lat tegen de zolder die met de karnstok verbonden is. De wip dient om het karnen te vergemakkelijken. [N 12, 52, 53 en 54; A 7, 20] I-11, III-3-2
wisselen van de tanden wisselen: wesǝlǝ (Rotem) Het breken of wisselen van de veulentanden gebeurt op twee en een half- à drie en een halfjarige leeftijd; het veulen verliest de melktanden en krijgt paardetanden, eerst de twee voorste tanden of binnentanden. Als het omstreeks vier jaar is, breken de twee middentanden en op vier en een half- à vijfjarige leeftijd de twee hoektanden. [JG 1a, 1b; N 8, 19] I-9
wisselen van tanden breken: brikǝ (Rotem), brīǝkǝ (Rotem) [N 3A, 108b; N 3A, 16; N 3A, 22] I-11
wisselvallig weer t weer staat te luimen]: lureͅxtex wēͅr (Rotem) niet schijnen te weten wat het wil gaan doen, gezegd van het weer [loerachtig [N 22 (1963)] III-4-4