23264 |
flambouw |
flambouw (<fr.):
⁄n flambouw (L420p Rotem),
lantaarn (<fr.):
ein lantaer (L420p Rotem)
|
Een flambouw (die in de processie wordt gedragen). [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
30800 |
flank |
zijden:
ze.i̯ǝ (L420p Rotem)
|
Zijkanten van de buik tussen de achterste ribben en de heup. De flanken dienen kort, gesloten en gevuld te zijn. Zie afbeelding 2.32. [JG 1a, 1b; N 8, 12 en 32.10]
I-9
|
20838 |
flauw |
flauw:
niet uitspreken ou als in oud
flauw (L420p Rotem)
|
meeps (flauw van smaak) [ZND 31 (1939)]
III-2-3
|
18010 |
flauwvallen |
van zijn sus vallen:
vilt van zinne sus (L420p Rotem)
|
hoe is of wordt iemand die een harde slag op het hoofd heeft gekregen (met een zinnetje antwoorden) ? [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
19288 |
flikflooien |
flikflooien:
ook materiaal znd 23, 55
flikfloeien (L420p Rotem),
vleien:
ook materiaal znd 23, 55
vleien (L420p Rotem)
|
flikflooien [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
18021 |
fluim |
fluim:
fluem (L420p Rotem),
flūīm (L420p Rotem),
klark:
klark (L420p Rotem)
|
fluim [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
21345 |
fluisteren |
fezelen:
Van Dale: fezelen, 1. fluisterend praten of zeggen; - smoezen.
feezelen (L420p Rotem)
|
fluisteren [ZND 30 (1939)]
III-3-1
|
18289 |
fluwelen broek |
velours (fr.) boks:
ein floere boks (L420p Rotem),
en floere boeks (L420p Rotem),
’n floere boeks (L420p Rotem)
|
een fluwelen broek [ZND 23 (1937)]
III-1-3
|
33755 |
fokmerrie |
fokmeer:
fõ̜kmēę.r (L420p Rotem)
|
Een merrie geschikt voor de kweek of die één of meer veulens gehad heeft. Een kweekmeer werkt niet (Q 168), terwijl een veulensmeer ook in de kar loopt (Q 77). In tegenstelling tot een veulensmeer is een kweekmeer gewoonlijk drachtig. Kleinere boeren zorgen ervoor een veulensmeer te hebben, die jaarlijks een veulen werpt, waardoor elk jaar een aanspanner ter beschikking staat. [JG 1a, 1b; N 8, 50b]
I-9
|
34312 |
fokzeug |
fokzoog:
fokzō.x (L420p Rotem),
zoog:
zō.x (L420p Rotem)
|
Zeug die men houdt om biggen te winnen. [JG 1a, 1b; N M, 22 add.; monogr.]
I-12
|