e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Rotem

Overzicht

Gevonden: 3443
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gehalveerde poortvleugel halfdeur: hǫu̯f˱dyr (Rotem) Een poortvleugel die horizontaal in tweeën verdeeld is. Om niet telkens de hele poortvleugel te moeten openen is een van de poortvleugels vaak nog eens horizontaal verdeeld. De beide delen worden apart gesloten. Een dergelijke poortvleugel is vooral bij stallen in gebruik. Als het onderste deel gesloten is om aan vee de doorgang te beletten, kan het bovenste deel geopend zijn om licht en lucht binnen te laten. Zie ook het lemma "niet gehalveerde poortvleugel" (4.1.6). De varianten van het woordtype halfdeur kunnen ook als woordgroep worden gelezen: halve deur. Zie ook afbeelding 18.d en e bij het lemma "poort" (4.1.1) en de foto bij het lemma "horizontale draaibare sluitbalk van een poort" (4.1.16). [add. uit: N 4A, 37b, 37c, 42c en 42d] I-6
geheel afgeschoren wolvacht vacht: vaxt (Rotem) De gehele vacht wol van het schaap, wanneer dit geschoren wordt. [N 38, 19; L 41, 37; monogr.] I-12
gehemelte gehemelte: gehemelte (Rotem), hemel: hemel (Rotem) het gehemelte van de mond [ZND 35 (1941)] III-1-1
gehucht gehucht: gehucht (Rotem, ... ) gehucht [ZND 23 (1937)] III-3-1
geit geit: gęi̯.t (Rotem), gęi̯t (Rotem), met: mɛt (Rotem) Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.] I-12
geitestal geitestal: gęi̯te[stal] (Rotem) De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.] I-6
geknotte wilg soets: chouts (Rotem, ... ), oͅng souts (Rotem), soets (Rotem, ... ), ∂n∂ su:ts (Rotem) knotwilg [ZND 36 (1941)] || knotwilg (de boom, vooral een wilg, waarvan de takken afgehakt werden en waarop dan dunne twijgen uitschieten. Ze staan vooral langs sloten) [ZND 36 (1941)] || wilg [ZND 14 (1926)] III-4-3
gekookte hersens hersen: ɛrsə (Rotem) Gekookte hersens (frikkedellen, sepieten?) [N 16 (1962)] III-2-3
gekruld haar gekrulde haren: gekrolde eure (Rotem), krullen: krollen (Rotem) hij heeft gekruld haar [ZND 35 (1941)] III-1-1
geld duiten: ps. omgespeld volgens Frings.  dø͂ͅi̯tə (Rotem), ps. omgespeld volgens IPA.  dø͂ͅi̯tə (Rotem), geld: dich moos geldj həbben om te koenen betalen (Rotem), geltj (Rotem), geͅlt (Rotem), geͅltj (Rotem), xaeld (Rotem), ai = avait  ich bain me geldj kwiet (Rotem), ps. omgespeld volgens Frings. Het -tekentje heb geïnterpreteerd als een "glottishslag"(¿) - of gewoon letterlijk overnemen als een hoge komma?  geͅlʔt (Rotem), ps. omgespeld volgens IPA. De -tekentjes heb ik geïnterpreteerd als een "glottishslag"(¿).  geͅlʔtʔ (Rotem), knabben: ps. omgespeld volgens IPA.  knabə (Rotem), miolen: ps. omgespeld volgens IPA.  mijoͅlə (Rotem), ping: ps. omgespeld volgens IPA.  peŋ (Rotem) geld [N 21 (1963)], [RND], [ZND 14 (1926)], [ZND m] || Geld in het algemeen; hierbij ook graag allerlei uitdrukkingen [geld, sens, poen, swis, oorden enz.] [N 21 (1963)] || Hoe zegt ge in uw dialect: "ge moet geld hebben om kunnen te betalen"of "ge moet geld hebben om te kunnen betalen"? De gehele uitdrukking weergeven. [ZND 36 (1941)] || Ik ben mijn geld kwijt [ZND 29 (1938)] III-3-1