e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q099q plaats=Rothem

Overzicht

Gevonden: 2244
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
mannelijk kuiken haantje: hē̜nšǝ (Rothem), hē̜nǝkǝ (Rothem) [N 19, 41b; L A2, 507] I-12
mannelijk lam bokje: bø̜kskǝ (Rothem) [L 20, 22c; A 4, 22c; A 2, 45; JG 1b; N 70, 3; R 3, 36; AGV m 3; Wi 12; monogr.] I-12
mannelijke geit geitenbok: gęi̯tǝbok (Rothem) [N 70, 8; N 77, 78; N 77, 80; A 9, 19; L 32, 82; Wi 11; RND 89; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.] I-12
mannelijke hond, reu rekel: rèkel (Rothem) reu, mann. hond III-2-1
massieve muur volle muur: vǫl [muur] (Rothem) Massieve muur zonder spouw. De dikte van buitenmuren die op deze wijze werden opgemetseld, kon anderhalf-, twee- of tweeëneenhalfsteens zijn. Zie ook het lemma 'Tweesteense muur'. Massieve muren isoleerden slecht warmte en geluid. Bovendien waren ze moeilijk waterdicht te maken. Optrekkend vocht ging men tegen door regelmatig een laag asfaltpapier tussen de voegen te leggen. Zie ook het lemma 'Asfaltpapier'. Het woord '(muur)' is fonetisch gedocumenteerd in het lemma 'Muur'. [N 31, 36a] II-9
mathaak zichtehaak: zextǝhǭk (Rothem) Doorgaans licht gebogen ijzeren tand aan een houten steel, die bij het maaien met de zicht gebruikt wordt om het graan bij het eigenlijke inkappen op te tillen en om het afgeslagen graan bij elkaar te trekken. In de volgende plaatsen geen specifieke benaming bekend: L 316, 317, 355, 356, 358, 363, 365, 366, 368, 413. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). Vergelijk ook de betekeniskaart 30 bij het lemma ''zicht'' (4.3.1) voor de geografische uitbreiding van pik in de betekenis "zicht" naast die van pik in de betekenis "mathaak". Zie afbeelding 5. [N 18, 72 en 73; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 10; L 45, 10; R 3, 66; Gwn 7, 5; monogr.; add. uit N 11, 88; N 15, 16c en 16g; A 4, 28; A 23, 16.2; L 20, 28; Lu 1, 16.2] I-4
meel meel: mę̄l (Rothem) Het gemalen, maar nog niet bewerkte graan. Het woordtype boulté, het voltooid deelwoord van het Waalse ɛboulterɛ, ɛbouleterɛ, ø̄builenø̄, duidt er mogelijkerwijs op dat het graan in de genoemde plaatsen al een bepaalde bewerking heeft ondergaan. Zie ook het lemma ɛgemalen, niet gezuiverd graanɛ in wld II.1, pag. 85.' [Wi 53; JG 1a; JG 1b; l monogr.; N O, 37b; Sche 49; Sche 55; Vds 144; Vds 145; Vds 159; Jan 151; Jan 167; Jan 242; Coe 152; Coe 217; Grof 153; Grof 176; monogr.; Vld; Jan 9; Jan 10; Jan 11; Jan 14; Coe 9; Coe 14; N O, 24a; A 42A, 40; N D, 23; A 42A, 36 add.; N O, 19b] II-3
meel dat gebruikt wordt voor peperkoekdeeg roggebloem: roggebloem (Rothem) [N 29, 88a; N 29, 88b] II-1
meel dat gebruikt wordt voor taai-taaideeg roggebloem: roggebloem (Rothem) [N 29, 87a; N 29, 87; N 29, 87b] II-1
meelbak treugel: trø̄̄gǝl (Rothem) De houten bak onderaan de meelpijp waaraan de te vullen meelzak wordt bevestigd. Zie ook afb. 83 en 84. Het woorddeel ømeelŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 24c; A 42A, 41; Sche 56; Vds 164; Jan 168; Coe 153; Grof 182; N D, 23; monogr.; A 42A, 40; N O, 24a; N D, 33] II-3