e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q099q plaats=Rothem

Overzicht

Gevonden: 2244
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kalverstal kalverstal: kau̯vǝr[stal] (Rothem) De stal of de ruimte in de koestal waar de kalveren staan. Meestal is er geen afzonderlijke ruimte als kalverstal; de kalveren staan in een hoek van de koestal en deze hoek voor de kalveren wordt "kalverstal" genoemd. Vandaar dat n.a.v. de vraag "kalverstal" voor L 213, 248, 298, 381b, 386, Q 1, 113 en 202 koestal en voor L 270, 312, Q 34 en 102 stal werd opgegeven. Er zijn voor de kalverstal ook wel benamingen in gebruik, waaruit de leeftijd van de kalveren spreekt. Voor opgaven die een voor een kalf bestemde kist, bak, kooi e.d. betreffen, zie men het lemma "kalverhokje, kalverbak" (2.2.4). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden in paragraaf 1.2. [A 10, 9b; L 38, 25; monogr.; add. uit N 5A, 45a en 47b] I-6
kam kam: kamp (Rothem) Min of meer getande, rode, vlezige uitwas op de kop van kippen. [A 39, 3c; monogr.] I-12
kammen van het luiwiel tanden: tan (Rothem) De kammen van het luiwiel, die meestal in het verlengde van de straal bevestigd zijn. [N O, 25i] II-3
kandelaar luchter: kroonluchter, of kandelaar  luchter (Rothem) lamp/ luchter; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1
kantelaaf rabat: rabat (Rothem) De dagzijde van een muuropening, voor zover die vóór een kozijn in het zicht komt. De breedte van de kantelaaf is afhankelijk van de dikte van de muur en de breedte van het kozijnhout. [N 32, 11e; N 55, 149a; monogr.] II-9
kap aan de vlegelknuppel kap: kap (Rothem) In tegenstelling tot de kap aan de vlegelstok die van ijzer is, is de kap aan het slaghout van leer. De meest voorkomende vorm van deze kap is een zeer stevig stuk taai varkensleer (in Q 9: van ezelleer); aan de uiteinden zitten enkele gaatjes, waar een leren veter doorheen wordt gehaald waarmee de kap, met een lus, om de vlegelknuppel wordt vastgesnoerd. Daartoe zijn in de enigszins afgeplatte kant van de knuppel enkele (doorgaans drie) inkepingen gemaakt waar de veters doorheen lopen. Zie afbeelding 10, d. In L 286 tekent de zegsman een vlegelknuppel met een gat erin, waardoor de vlegelband loopt. [N 14, 3b, 3d en 3e; JG 1a, 1b; monogr.] I-4
kap aan de vlegelstok oog: ǫu̯x (Rothem) Het uiteinde van elk van beide vlegelhouten voorzien van een kap die dient om de twee houten delen aan elkaar te bevestigen en wel op zo''n manier dat de slaande werking van de vlegel bij het dorsen optimaal is. Bij de meest voorkomende scharnierconstructie is de kap aan de vlegelstok van metaal en die aan de vlegelknuppel van leer. In dit lemma gaat het dus om de metalen kap aan de vlegelstok; meestal is er een beugel aangesmeed; deze ring of oog is vaak benoemingsmotief voor de gehele kap. Zie afbeelding 10, c. Soms vindt men, in plaats van de metalen kap, aan het uiteinde van de vlegelstok twee geboorde gaten waar de vlegelband doorheen loopt; de zegslieden van L 282 en 288 geven dit uitdrukkelijk op; zie afbeelding 10, f. [N 14, 3b, 3d en 3e; JG 1a, 1b; monogr.] I-4
kaphamer kaphamer: kaphāmǝr (Rothem) Metselaarsgereedschap dat wordt gebruikt voor het behakken van metselstenen. De kop van de bikhamer heeft aan één uiteinde een horizontale, spits toelopende staart, terwijl het andere uiteinde van een verticale, spits toelopende staart is voorzien. Er bestaan ook uitvoeringen waarvan de kop aan één kant is uitgevoerd met een dik vierkant uiteinde, terwijl de andere kant een horizontaal spits toelopende staart heeft. Zie ook afb. 8. Het woord 'verkeerhamer' werd volgens Van Houcke (pag. 132) in Turnhout en omgeving gebruikt. [N 30, 15a; monogr.] II-9
kapheep hakbijl: hak˱bil (Rothem), wapen: wǭpǝ (Rothem) Hakmes waarmee men mortelresten van oude metselstenen verwijdert. Zie ook afb 10. [N 30, 15d; monogr.] II-9
karhoepelwals buigmachine: bø̜jxmǝšin (Rothem) Werktuig om wielbanden rond te buigen. Het bestaat doorgaans uit een onderstel waarop drie walsrollen zijn aangebracht. Twee rollen liggen naast elkaar, de derde is in het midden boven de twee onderste bevestigd en kan in de hoogte worden versteld. Tijdens het buigen wordt de wielband tussen de onderste en de bovenste rollen heen geleid, waarbij door het verticaal verstellen van de bovenste rol de kromte van de band kan worden geregeld. De walsrollen worden door middel van tandraderen in beweging gebracht. Zie ook afb. 211. Om de uiteinden van een wielband met elkaar te verbinden, worden deze eerst in een splits uitgesmeed en vervolgens kort verhit, opgestuikt en met hamerslagen aan elkaar gesmeed. Zie ook het lemma ɛeen splits uitsmedenɛ.' [N 33, 217; N 33, 218] II-11