33408 |
mestplank onder de zitstokken |
plank:
plaŋk (Q099q Rothem)
|
De plank onder de zitplaats van de kippen die dient om de mest op te vangen. In L 245, P 51,174, 222, Q 9, 77, 88, 93 en 118 kende men een dergelijke voorziening niet; daar vielen de uitwerpselen gewoon op de vloer. [N 5A, 63b; A 48, 16g]
I-6
|
31389 |
mesvijl |
mesvijl:
mɛts˲vīl (Q099q Rothem)
|
Vijl die wordt gebruikt voor het vijlen van zeer scherpe hoeken. Het blad van deze vijl lijkt op het blad van een mes en loopt naar de punt toe spits uit. Zie ook afb. 105. [N 33, 95]
II-11
|
25625 |
met afgebarsten korst, gezegd van brood |
afgebakken:
āfgǝbakǝ (Q099q Rothem),
los brood:
los brwot (Q099q Rothem)
|
De oorspronkelijke vraagstelling in N 29, 70 luidde: "Hoe noemt u brood dat tussen korst en kruin is afgebarsten?" Het feit dat ''kruin kruim'' had moeten zijn, heeft de beantwoording niet noemenswaardig be√Ønvloed. Het lemma valt uiteen in verschilllende grammaticale categorieën.' [N 29, 70; N 29, 69a; monogr.]
II-1
|
34453 |
met de horens stoten, gezegd van de bok |
stoten:
štu̯otǝ (Q099q Rothem)
|
[N 19, 75]
I-12
|
33863 |
met de poten dicht bijeen staan |
(te) eng staan:
eŋ štǭn (Q099q Rothem)
|
[N 8, 78a en 78b]
I-9
|
33862 |
met de poten te ver uit elkaar staan |
(te) wijd staan:
wit štōn (Q099q Rothem)
|
[N 8, 78b]
I-9
|
33855 |
met de voorpoten harkend over de grond krabben |
krabben:
krabǝ (Q099q Rothem)
|
Met de hoeven in de aarde krabben of wroeten. [JG 1a; N 8, 74]
I-9
|
34140 |
met opgeheven staart rondlopen |
biezen:
bizǝ (Q099q Rothem)
|
[N 3A, 9a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
25530 |
met sterke werking |
straf:
štraf (Q099q Rothem)
|
Kwaliteitsaanduiding, gezegd van goede of buitenlandse bloem. Deze bloem stijft vlugger en neemt meer vocht op. [N 29, 16]
II-1
|
32803 |
met vollen eggen |
met vollen [eggen]:
męt ˲vǫlǝ (Q099q Rothem)
|
Manier van eggen waarbij men na het keren de volgende egbaan niet meteen bij de vorige laat aansluiten. Men laat tussen de baan die op de heenweg geëgd werd, en de baan die men op de terugweg trekt, telkens een strook ongeëgd liggen. Die strook kan in breedte variëren. Op de volgende heenweg wordt die strook of een deel daarvan "vol" geëgd. Op de volgende terugweg laat men dan weer een strook onbewerkt. Men kan telkens één "vol" laten liggen, maar ook twee of meer; zie de afb. 74, 75 en 76. Er wordt a.h.w. in spiraalachtige ronden geëgd. Dit doet men vooral om op de einden van de akker ruimer en sneller te kunnen draaien. Het paard hoeft dan minder stappen te zetten en de eg hoeft daarbij niet omgelegd of omgetrokken te worden. Voor het werkwoordelijk deel van de meeste termen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting op het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 83; N 11A, 176b; monogr.]
I-2
|