31540 |
ratelsleutel |
kriksleutel:
krekšlø̜tǝl (Q099q Rothem
[(om vlug te werken)]
)
|
Dopsleutel met een ratelhandvat als wringstaaf. Het ratelhandvat werkt sneller dan een gewone sleutel, omdat niet telkens de greep op de sleutel hoeft te worden veranderd. De ratel kan met behulp van een knop linksom of rechtsom worden omgeschakeld. Zie ook afb. 201. [monogr.; N 33, 300k]
II-11
|
33764 |
rechterkant van het paard |
vandemekant:
vandǝmǝkant (Q099q Rothem)
|
Tegenovergestelde kant van de plaats waar de voerman gaat. [N 8, 9 en 10]
I-9
|
31401 |
rechtse boor |
rechtse boor:
rɛxs˱ bōr (Q099q Rothem)
|
Boorijzer waarbij de borende werking optreedt wanneer het rechtsom gedraaid wordt. [N 33, 158b]
II-11
|
30179 |
regels |
richels:
rexǝls (Q099q Rothem)
|
De horizontale balkjes die tussen de stijlen bevestigd worden. Zie ook afb. 47. De horizontale balk die de hele muurbreedte overspande, werd in Q 97 de 'kettingbalk' ('kęteŋbalǝk') genoemd. De balken werden met behulp van een pen/gat-verbinding aan elkaar bevestigd. De pen noemde men 'kijl' ('kīl'), het aan elkaar bevestigen van de balken 'angen' ('aŋǝ'). Bij de bovengenoemde houtverbinding bedroeg de doorsnede van het gat altijd het derde deel van de totale breedte van de balk. [N 4A, 52b; N 31, 45 add.; monogr.; div.; Vld]
II-9
|
25438 |
reuzel |
veer:
vērǝ (Q099q Rothem)
|
Bladvet, vetweefsel tegen de achtervlakte van de buik bij varkens. Het zijn twee platen vet. Men hangt ze op een stok te drogen (P 107a) en vervolgens worden ze in vierkante stukjes gesneden. Algemeen gebruik is dat deze vierkante stukjes worden gebraden tot "kaantjes". Het vet dat na het uitbakken overblijft, gebruikt men als smeer- of bakvet. [N 28, 75; N 28, 76; monogr.]
II-1
|
18265 |
revers |
revers:
rǝvē̜r (Q099q Rothem)
|
De omslag van de kraag op de borst. [N 59, 124; N 62, 31d; MW]
II-7
|
25444 |
ribben in stukken delen |
stukkeren:
štø̜kǝrǝ (Q099q Rothem)
|
[N 28, 104; N 28, 106a; monogr.]
II-1
|
28793 |
ribfluweel, manchester, koordmanchester |
manchester:
manšɛstǝr (Q099q Rothem)
|
Zwaar geribd of glad katoenfluweel voor werkkleding. [N 62, 94; N 59, 201; MW; monogr.]
II-7
|
20113 |
ridderspoor |
ridderspoor:
riddersjpoor (Q099q Rothem)
|
Welke dialectbenamingen hebt u voor verschillende vaste planten: delphinum hybridum (ridderspoor) [N 73 (1975)]
III-2-1
|
32583 |
riek, mestriek |
mestgaffel:
[mest]˲gafǝl (Q099q Rothem
[(vier of vijf)]
),
mestriek:
[mest]rēk (Q099q Rothem
[(vier - soms drie)]
),
riek:
rēk (Q099q Rothem
[(vier)]
)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|