32901 |
slijpbus, hoorn |
slijpbus:
šlībø̜s (Q099q Rothem)
|
Om goed te kunnen scherpen moet de wetsteen vochtig zijn. Daartoe droeg de maaier de wetsteen in een bakje of busje met water aan zijn riem of broekband. Soms werd hiertoe een stevige koehoorn gebruikt, waaraan een haakje was bevestigd. Soms ook plaatste men de bus of de hoorn met de punt in de grond. Waar het gebruik van de houten strekel en van de wetsteen niet (meer) onderscheiden is, wordt de slijpbus of hoorn (met vloeistof) die bij de wetsteen hoort, wel verward met het zandblok of de klomp (met zavel) die bij de strekel hoort. In de Belgische Kempen en in West-Haspengouw komt de slijpbus niet voor. Zie afbeelding 9, nummer 5. Zie ook het volgende lemma voor de inhoud van de slijpbus. [N 18, 81; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16II; monogr.]
I-3
|
25352 |
slijpstaal |
staal:
štǭl (Q099q Rothem)
|
Een ± 40 cm lange stalen pin, voorzien van een handvat. Het oppervlak van de pin is soms wel, soms niet geruwd. Het staal wordt gebruikt om een mes of krabber op aan te zetten. Zie afb. 2. [N 28, 122; N 28, 123; monogr.]
II-1
|
25353 |
slijpsteen |
draaisteen:
dręjštęjn (Q099q Rothem),
zandsteen:
zantštęjn (Q099q Rothem)
|
Een steen waarmee men de messen en de krabber slijpt. Op de steen deponeert men van tevoren water, zand of olie. [N 28, 122; N 28, 123; monogr.] || Steen waarop gereedschappen als beitels, schroevendraaiers, etc. geslepen worden; meer in het bijzonder ook de ronde steen die om een spil of as draait en in een slijpstelling of aan een elektrische slijpmachine is bevestigd. Als slijpsteen worden korrelige, zeer harde steensoorten als amaril en carborundum gebruikt. Zij worden geleverd in grove, middel- en fijne korrel. Zie ook afb. 1. [N 33, 271; L 6, 68b; monogr.; div.]
II-1, II-11
|
31396 |
slijpsteenbak, slijpstelling |
frame:
frēm (Q099q Rothem)
|
Op een houten of ijzeren onderstel bevestigde en met water gevulde metalen bak waarin een slijpsteen draait. De as van de slijpsteen rust daarbij op twee aan de waterbak bevestigde lagers. [N 33, 270]
II-11
|
29115 |
slijtplek |
kale plaats:
kāl plāts (Q099q Rothem)
|
Plaats waar een stof gesleten of doorgesleten is. [N 62, 44; MW]
II-7
|
29116 |
slijtsel |
pluisje:
plȳskǝ (Q099q Rothem),
vetsje:
vętskǝ (Q099q Rothem)
|
Datgene wat van de stof of het kledingstuk afslijt. [N 62, 46]
II-7
|
17695 |
slokdarm |
slokdarm:
šlokd ̇ęrm (Q099q Rothem)
|
Spierachtige buis die de keel met de maag verbindt. [N 28, 78]
II-1
|
29019 |
slordig, verkeerd naaien |
lelijk naaien:
liɛlǝk niɛjǝ (Q099q Rothem),
slordig naaien:
šlordex niɛjǝ (Q099q Rothem),
vies naaien:
vīs niɛjǝ (Q099q Rothem)
|
[N 62, 25; MW]
II-7
|
25505 |
sluiting aan de ovendeur |
klink:
klink (Q099q Rothem)
|
Getuige de opgaven komen er verschillende manieren van sluiten voor variërend van heel eenvoudige tot meer technische. Volgens de informant van P 56 wordt er daar simpelweg een stok tegen de ovendeur geplaatst. Volgens de zegspersoon uit L 372 gebeurt dit sluiten met een (kløpǝl) door de boer, terwijl de bakker gebruik maakt van een (sxǫw). [N 29, 2c; N 29, 2a; N 29, 2b]
II-1
|
33460 |
sluitpin onder aan een poortvleugel |
schoude:
šau̯ (Q099q Rothem)
|
Een poortvleugel kan aan de onderzijde gesloten worden door een korte metalen stang of pin te laten zakken in een gat in de drempel. Aan de bovenzijde is meestal een ring of haak waardoor de stang in de hoogste stand kan blijven hangen aan een pin als de poortvleugel geopend wordt. [N 4A, 47c]
I-6
|