33643 |
stuk grond |
perceel:
perceel (Q099q Rothem),
stuk:
štø̜k (Q099q Rothem)
|
Een stuk land, een perceel grond, in het algemeen. [N 27, 2a en 5; Vld.; N 11A, 106 add.; monogr.]
I-8
|
33712 |
stuk onontgonnen grond |
heigrond:
hei̯grōnt (Q099q Rothem),
heiland:
heiland (Q099q Rothem)
|
Een stuk woeste grond, nog niet ontgonnen hei, veen of moeras. [N 27, 4a; N 11, 6; N 11A, 112; ALE 254]
I-8
|
34023 |
stuks -vee |
stuks (vee):
štø̜ks (Q099q Rothem)
|
Een boer heeft 10, 12, 14 enz. stuks vee. [N 3A, 2]
I-11
|
33230 |
suikerbiet |
suikerkroot:
sokǝrkrōt (Q099q Rothem),
sukǝrkrūǝt (Q099q Rothem)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
25643 |
taai-taaikruiden |
kaneel:
kaneel (Q099q Rothem),
muskaat:
muskaat (Q099q Rothem)
|
De kruiden die in taai-taaideeg worden verwerkt. In N 29, 87b werd gevraagd naar de "grondstoffen van taai-taaideeg". Uit de antwoorden zijn twee lemmata gedistilleerd t.w. ''taai-taaikruiden'' en ''zoetstof voor taai-taai''. De woordtypen "potas", "koolzuur "ammoniak", "water", "melk", "maagzout" zijn verder in het lemma niet fonetisch gedocumenteerd. Vergelijk het lemma ''peperkoekkruiden''. [N 29, 87b]
II-1
|
25651 |
taai-taaiplank |
taai-taaiplank:
tāj-tāj plaŋk (Q099q Rothem)
|
Plank die bij de taai-taaibereiding wordt gebruikt. Ten aanzien van de woordtypen die samengesteld zijn met peperkoek(s) zij opgemerkt dat het mogelijk is dat in de plaatsen waarvoor die opgaven gelden, de begrippen "peperkoek" en "taai-taai" samenvallen. Zie ook de toelichting bij het lemma ''taai-taaideeg''. Wat betreft de woordtypen "speculaasvorm" en "speculatieplank" vermelden beide informanten dat het hier om een plank gaat die ook voor speculaasbereiding wordt gebruikt. [N 29, 91; monogr.]
II-1
|
26543 |
taatskogel |
kogel:
kōgǝl (Q099q Rothem)
|
De kogel in de taatspot, waarop de taats van de kleine spil draait. De term kogel uit Q 99* werd opgegeven voor een watermolen en moet dus waarschijnlijk worden geïnterpreteerd als ø̄de kogel in de taatspot van een staakijzerø̄. [N O, 16h]
II-3
|
26542 |
taatspot van het staakijzer |
pan:
pan (Q099q Rothem),
taatspot:
taatspot (Q099q Rothem)
|
De in een stalen blok ingewerkte pot of pan die in watermolens dient als lager van het staakijzer. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛtaatspot van de kleine spilɛ. In de watermolen van P 51 gebruikt men een arduinsteen of kasseisteen als lager. Het woordtype kogellager (l 368, P 55) is specifiek van toepassing op een met stalen kogeltjes gevulde bus waarin het staakijzer draait.' [Vds 104; Jan 142; Coe 125; Grof 148; A 42A, 25; N O, 16g]
II-3
|
19530 |
tafelmes |
smeermets:
sjméérméts (Q099q Rothem)
|
mes dat men aan tafel gebruikt [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19833 |
tafelpoot |
stumpel:
štømpəl (Q099q Rothem)
|
tafelpoot [DC 49 (1974)]
III-2-1
|