34189 |
uiterontsteking, mastitis |
gescheut in de uier:
gǝsxø̄t en dǝ ȳr (Q099q Rothem),
vervleug:
vǝrvlø̄x (Q099q Rothem)
|
Door het feit dat de natte spenen (melk) een geschikte voedingsbodem vormen voor bacteriën en door de plaats van de uier (mest en vuil) is de kans op infectie groot. Streptococcen zijn de belangrijkste ziekteverwekkers. Bij een acute ontsteking is de uier gezwollen, pijnlijk en rood. De melk is meestal waterachtig en bevat vlokjes. Bij slepende gevallen vertoont de uier plaatstelijk knobbels en verhardingen. De melk ziet er meestal normaal uit (Berns, blz. 118). Zie ook wbd I.3, blz. 461. [N 52, 5a; A 48A, 10a; monogr.]
I-11
|
33871 |
uitgestort zaad van de hengst |
sprongen:
šprøŋk (Q099q Rothem)
|
[N 8, 48 en 49]
I-9
|
34169 |
uitgeteld zijn |
af zijn:
āf (Q099q Rothem),
om zijn van (de/haar) tijd:
om zijn van (de/haar) tijd (Q099q Rothem)
|
De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43]
I-11
|
21391 |
uitleggen |
wijder maken:
wi-jǝr mākǝ (Q099q Rothem)
|
Een kledingstuk langer of ruimer maken door onderaan een zoom uit te leggen. [N 59, 191; N 62, 23b; MW]
II-7
|
34187 |
uitpersen van de baarmoeder, prolapsus uteri |
alles uitwerpen:
alǝs ūtwęrpǝ (Q099q Rothem),
de baarmoeder uitwerpen:
dǝ bārmōdǝr ūtwɛ̄rǝpǝ (Q099q Rothem)
|
Het uitzakken van de baarmoeder veroorzaakt door de naweeën of door het gewicht van de vruchtvliezen. In tegenstelling tot een prolapsus vaginae doet zich de prolapsus uteri altijd voor na een baring. [N 52, 4; A 48A, 8; N 3A, 97; N 52, 30a; monogr.]
I-11
|
32416 |
uitspannen |
uitspannen:
utšpanǝ (Q099q Rothem)
|
Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.]
I-10
|
34108 |
uitsteeksels in de maag |
blader:
blāi̯ǝr (Q099q Rothem)
|
De grove uitsteeksels in de lebmaag. [N 28, 85]
I-11
|
29925 |
uitvoerder |
voorman:
vø̄rman (Q099q Rothem)
|
Persoon die in dienst van een aannemer of ambachtsman de leiding heeft over de uitvoering van een werk. [N 30, 3d; N 30, 3e; monogr.]
II-9
|
34144 |
uitwerpselen van koeien |
koeflat:
kōflat (Q099q Rothem)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
30051 |
uitzetplanken |
uitzetplanken:
ūt˲zɛtplaŋkǝ (Q099q Rothem)
|
De planken die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. De uitzetplanken worden horizontaal tegen de piketten gespijkerd. In Q 111 werkte men bij het uitzetten niet met planken, maar met een koord. [N 30, 24c]
II-9
|