e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Rothem

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vlokken in de melk stoppen: štø̜p (Rothem) Bij uierontsteking kunnen er kleine stolseltjes in de melk komen. [N 52, 5b; A 48A, 10b; N 52, 5a, 5c] I-11
vlugger hop-hop: hǫp hǫp (Rothem) Voermansroep om het paard sneller te doen gaan. [N 8, 95g] I-10
vocht afscheiden vemen: vē̜mǝ (Rothem) [N 8, 45, 46 en 48] I-9
vocht waarmee het brood wordt gewassen water: water (Rothem) Op grond van de vraagstelling in N 29, 51 ("Waarmee wordt het brood, nadat het uit de oven is gehaald, gewassen?") vielen de antwoorden uiteen in benamingen voor een "vloeistof" en benamingen voor "borstel" of "lap". De opgaven zijn daarom gesplitst in twee lemmata. Het opgegeven woordtype "aardappelmeel" is niet opgenomen, omdat het op een vaste substantie duidt. Volgens de informant van Q 187a bestaat de "wieks" uit water en zetmeel. [N 29, 51] II-1
voederbak voor de kippen voerbak: vōrbak (Rothem) De vaak gootvormige bak in het kippenhok waar men het kippenvoer indoet. [A 48, 16d] I-6
voederbieten kroten: krōtǝ (Rothem), krūǝtǝ (Rothem), voerkroten: vōrkrōtǝ (Rothem), vōrkrūǝtǝ (Rothem) Beta vulgaris L. subsp. vulgaris. De algemene benaming van de bieten die gekweekt worden om als veevoeder te worden gebruikt. De voederbiet groeit grotendeels boven de grond, in tegenstelling tot de suikerbiet waarvan alleen de bladerkruin boven de grond uitkomt. De plant gedijt het best op losse vochthoudende zandgrond en verdraagt zware stalmest- of gierbemesting. Het is vanouds een in Limburg veel verbouwd veevoeder dat in het eigen gemengde bedrijf werd benut. Voor de fonetische documentatie van het tweede woorddeel in de samenstellingen zoals voederbieten, waarvan dat tweede element ook als enkelvoudig woord in het lemma voorkomt, zie onder dat enkelvoudig woord, i.c. bieten. In de vragenlijsten is steeds naar de meervoudsvorm gevraagd. [N 12, 38; N 12A, 1; JG 1a, 1b, 1d, 2b, 2c; A 13, 2b; L 43, 4b; monogr.] I-5
voederwikke wikke(n): wekǝ (Rothem) Vicia sativa L. subsp. sativa. Een tot 1 meter hoge klimmende plant met en vrij stevige stengel, veervormige blaadjes, rood- blauwpaarse lipvormige bloemen en boonachtige vruchtjes. De plant bloeit van mei tot juli en wordt vooral op zandgronden als voedergewas geteeld. Vergelijk ook het lemma Vogelwikke [N Q, 1a; N 11A, 29d; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N P, 23 en 24] I-5
voeg voeg: vōx (Rothem) De ruimte tussen de metselstenen van een bouwwerk die met voegmortel wordt gevuld. Men onderscheidt doorgaande voegen in de lengterichting van het metselwerk, de lintvoegen, en de voegen die daar loodrecht op staan, de stootvoegen. [N 32, 29a; monogr.] II-9
voeger voeger: vōgǝr (Rothem) De arbeider die op de bouwplaats de voegwerkzaamheden verricht. [N 30, 3b; monogr.] II-9
voegijzer met gekarteld blad kretsspaan: krɛtsšpān (Rothem) Voegijzer om specie tussen hardstenen aan te brengen. Zie ook afb. 45a. Van Houcke (pag. 423) merkt over dit type voegijzer op: ø̄Wanneer hardsteenen van gemiddelden omvang op elkander moeten staan, stelt men, meest droog, soms met eene kleine hoeveelheid mortel, den bovensten steen op houten spieën; zoo doende wordt deze steen, zonder moeite op de door het plan aangewezen plaats gezet: doch hij rust op geen mortelbed; met het voegijzer (plat getand ijzer) wordt de mortel op de gansche oppervlakte der laag gestoken en dit wel door het heen en weer te trekken tusschen de voeg.ø̄ In L 290 werd het voegijzer met gekarteld blad gebruikt voor 'siersmeerwerk' ('sēršmērwęrǝk'). Ook de woordtypen 'siertroffel' (Q 22, Q 113), 'verzierungstroffel' (Q 222) en 'sierijzer' (Q 78) wijzen daarop. [N 30, 8c; monogr.] II-9