30168 |
voegkrabber |
kretsvoegijzer:
krɛts˱vōx˱īzǝr (Q099q Rothem)
|
IJzeren haak met handvat waarmee voegen worden uitgekrabd. Zie ook afb. 49b. Van Houcke (pag. 423) merkt over de 'voegkrabber' op: ø̄Dient om de voegen open te maken opdat het voegwerk deugdelijk zij, doordien de mortel dieper in de openstaande voeg kan gestreken worden.ø̄ Voegwerk verwijderen met behulp van het voegijzer werd in P 176 'uitkitsen' ('ātkitsǝ') genoemd. [N 30, 8e]
II-9
|
30163 |
voegmortel |
kalkcementspijs:
kalǝksǝmentšpīs (Q099q Rothem)
|
De mortel die wordt gebruikt bij het voegen van metselwerk. Voor voegwerk aan gevelmuren wordt doorgaans een zo schraal mogelijke specie gebruikt. Te vette voegspecie heeft tot gevolg dat deze na het drogen sterk gaat krimpen waardoor, vooral bij vorst, de voeg zal uitvallen. Om voegspecie te maken gebruikte men in P 176 'voegzavel' ('vuxzǭvǝl') of 'molzavel' ('mǫlzǭvǝl'), zand uit Mol. [N 30, 38e; monogr.; div.]
II-9
|
30164 |
voegspijker |
voegijzer:
vōx˱īzǝr (Q099q Rothem)
|
Lang smal ijzer met handvat, waarmee in het gezicht blijvende voegen tussen de stenen worden afgewerkt. Men gebruikt platte, holronde en vierkante voegspijkers alnaargelang de aard van het voegwerk. Zie ook afb. 45c. Het woorddeel 'lint-' in het woordtype 'lintvoeger' (L 364) verwijst naar de horizontale voeg van metselwerk, de zgn. 'lintvoeg'. In P 176 wordt het woordtype 'voeger' gebruikt voor de ø̄voegspijkerø̄; een ijzer om voegwerk te verwijderen noemt men een 'voegijzer'. Zie ook het lemma 'Voegkrabber'. [N 30, 8f; monogr.; N 32, 33a]
II-9
|
24267 |
voeren |
voeren:
vōrǝ (Q099q Rothem)
|
Het aanbrengen van voering. [N 62, 18b; Gi 1.IV, 28; MW]
II-7
|
33385 |
voergang in de paardestal |
voerij:
vri (Q099q Rothem),
vrī (Q099q Rothem),
vrīi̯ (Q099q Rothem)
|
De gang, soms ook een grotere ruimte, in de paardestal vanwaaruit de paarden gevoerd worden. In de voergang sliep vaak de paardeknecht en stond de kist met haver en/of haksel (soms onder het bed van de knecht, Q 154). De voergang als slaapplaats van de knecht werd soms tot een apart vertrek in de paardestal. Als de knecht op zolder sliep, kon deze zolder ook wel met voederij aangeduid worden (Q 111). Zie ook de toelichting bij het lemma "slaapplaats van de knecht bij het vee" (2.3.10) en de daar genoemde lemmata. [N 5A, 59a en 59f; S 50; monogr.]
I-6
|
28819 |
voering, voeringstof |
voering:
vōreŋ (Q099q Rothem)
|
Stof waarmee kledingstukken van binnen bekleed worden. [N 62, 18a; N 62, 84; A 4, 27b; L 20, 27b; Gi 1.IV, 29; MW; S 41; monogr.]
II-7
|
33054 |
voerman op de maaimachine |
schobbenmaker:
schobbenmaker (Q099q Rothem)
|
De opgaven bestaan vaak uit omschrijvingen en er is weinig echte terminologie; vergelijk ook het lemma ''afleggen'' (4.4.3). [N J, 3a; monogr.]
I-4
|
34288 |
voerschep |
varkenspan:
vɛrkǝspan (Q099q Rothem)
|
Schep zonder steel om voer uit de koe- of varkensketel te scheppen. [N 18, 9a en 132; JG 1a, 1b]
I-11
|
33732 |
voetgangershek |
barriertje:
bǝrērkǝ (Q099q Rothem),
stegel:
štēgǝl (Q099q Rothem)
|
Een smalle doorgang tussen weien of landerijen. Men kent verschillende vormen zowel van ijzer als van hout gemaakt. Nogal toegepast is een houten of een ijzeren kruis dat kan draaien op een zware paal. Verder komen voor een draaiende haspel of draaimolentje, een hek van latwerk, drie palen in een driehoek geplaatst, twee horizontale balken waar men doorheen moet kruipen, een klapdeurtje of vaste palen die een bocht vormen. De benamingen voor de verschillende vormen wijken zo weinig van elkaar af dat ze in één lemma zijn ondergebracht. [A 25, 6; A 25, 8; L 19B, 5a; L 19B, 6; S 43; monogr.]
I-8
|
31351 |
voetjespasser |
binnenpasser:
benǝpɛsǝr (Q099q Rothem)
|
Passer met rechte benen waarvan de uiteinden naar buiten zijn omgebogen. De voetjespasser wordt gebruikt om de binnenmaten van een hol voorwerp op te meten. Zie ook afb. 84. [N 33, 252j; N 64, 80b; N 66, 1b]
II-11
|