33474 |
liggend dakvenster |
dakvenstertje:
dāk˲venstǝrkǝ (Q099q Rothem)
|
Een dakvenster is een liggend raampje op het dak dat meestal geopend kan worden en dat dient ter belichting en beluchting van de zolder, ook wel als toegang tot het dak bij bijv. reparaties of om door naar buiten te kijken. Het is meestal te klein om hooi door te laten, maar grotere vensters kunnen wel daartoe dienen (zie het lemma "hooivenster", 3.4.5). [N 4A, 45c; monogr.]
I-6
|
30144 |
liggende rollaag |
halfsteense rollaag:
hawfštęjnšǝ rǫllǭx (Q099q Rothem)
|
Muurafdekking in de vorm van een laag op hun kant liggende metselstenen. Woordtypen als 'halfsteens rollaag' (L 289, Q 111), 'halfsteense rollaag' (L 290, L 291, L 382, Q 99*, Q 121) en 'steensrollaag' (Q 39) verwijzen naar de hoogte van de rollaag. [N 31, 23d; monogr.]
II-9
|
26438 |
ligger |
ligger:
leqǝr (Q099q Rothem)
|
De onderste, stilliggende molensteen. [N O, 17d; A 42A, 32; N D, 6; Sche 48; Vds 86; Jan 120; Coe 97; Grof 118; monogr.]
II-3
|
34206 |
lijder aan open tuberculose |
open lijder:
ōpǝ liǝr (Q099q Rothem)
|
Koe die aan open tuberculose lijdt. Dit is een vorm van tuberculose, waarbij tuberculeuze haarden in het lichaam met de buitenwereld in verbinding staan. Het betreft een zeer besmettelijke vorm. Zie ook het lemma ''lijder aan open tuberculose'' in wbd I.3, blz. 484. [N 52, 17b; N 3A, 85b]
I-11
|
34185 |
lijfbieden, prolapsus vaginae |
de kan laten zien:
dǝ kan lǭtǝ zēn (Q099q Rothem),
de koning laten zien:
(de koe) līǝt dǝ kø̄neŋ zēn (Q099q Rothem)
|
Het uitzakken van de bovenrand van de schede, die dan vooral bij liggende dieren buiten de schaamlippen te voorschijn komt als een roze bal, die meestal gauw min of meer ontstoken raakt. Een prolapsus vaginae ontstaat wanneer er een verslapping optreedt in het weefsel dat de vagina vasthoudt in het bekken. [N 3A, 97; N 52, 30a; A 48A, 44a]
I-11
|
31477 |
lijstenstamp |
pers:
pērš (Q099q Rothem)
|
Metalen toestel om lijsten in plaatmateriaal te stampen. Zie ook afb. 168. [N 33, 334]
II-11
|
33676 |
limburgse klei |
klevenaarde:
klē̜venē̜rt (Q099q Rothem),
leem:
lęi̯m (Q099q Rothem)
|
Vraag N 27, 42 vroeg naar benamingen voor löss of ø̄Limburgse kleiø̄ en vraag N 27, 45 naar die voor de ø̄bruine, taaie, Limburgse klei, vooral langs hellingenø̄. Op grond van de antwoorden zijn deze vragen tot √©√©n lemma versmolten. Van Dale (elfde druk, blz. 1610) definieert löss als volgt: ø̄vruchtbare, weinig plastische leemsoort, licht vuilgeel of roodgeel van kleur, in Nederland ook wel Limburgse klei genoemdø̄. [N 27, 42; N 27, 45; N 27, 33]
I-8
|
33765 |
linkerkant van het paard |
nademekant:
nǭdǝmǝkant (Q099q Rothem)
|
Kant waar de voerman het paard leidt. [N 8, 9 en 10]
I-9
|
31400 |
linkse boor |
linkse boor:
leŋks˱ bōr (Q099q Rothem)
|
Boorijzer waarbij de borende werking optreedt wanneer het linksom gedraaid wordt. [N 33, 158a]
II-11
|
28772 |
linnen, linnengoed |
lijnen:
linǝ (Q099q Rothem)
|
Weefsel uit vlas- of hennepgaren vervaardigd. Lijnwaad. [N 62, 77; N 59, 201; N 62, 75f; L 1a-m; L 30, 30a; L 30, 30b; L B1, 95; MW; Wi 18 en 55; S 22; monogr.]
II-7
|