34039 |
zwarte koe |
zwarte:
swatǝ (P107a Rummen)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 129]
I-11
|
34040 |
zwarte koe met geheel witte kop |
witkop:
wetkǫp (P107a Rummen)
|
[N 3A, 130a]
I-11
|
28596 |
zwavel, sulfer |
solfer:
sǫlǝfǝr (P107a Rummen)
|
Lichtgele, licht ontvlambare chemische stof waarvan de bij verbranding vrijkomende dampen dodelijk zijn voor de bijen. [N 63, 78c; JG 1b; Ge 37, 209]
II-6
|
28598 |
zwavelkaart |
solferkaart:
sǫlǝfǝrkǭt (P107a Rummen)
|
Een brandende zwavellap of kaart gesopt in zwavel die in een kuil onder de korf wordt geplaatst. Door de opstijgende zwaveldampen wordt het bijenvolk gedood. [N 63, 78b; JG 1a+1b; monogr.]
II-6
|
33995 |
zweep |
smet:
smęt (P107a Rummen)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|
34214 |
zweep van de koeherder |
smet:
smęt (P107a Rummen)
|
Zweep om bijvoorbeeld de koeien naar de stal te brengen. [N 18, 146]
I-11
|
32841 |
zwenghout, spoorstok |
hameel:
amiǝl (P107a Rummen)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|
26002 |
zwijmelen |
scheef lopen:
sxęi̯f lūpǝ (P107a Rummen),
slingeren:
sleŋǝrǝ (P107a Rummen)
|
Onvast, langzaam en met moeite gaan, zonder richting te houden. [N 8, 73 en 83]
I-9
|
21456 |
één frank |
frank:
ps. omgespeld volgens Frings.
freͅŋ (P107a Rummen),
stuk van n frank:
ps. omgespeld volgens Frings.
stək van 1 frank (P107a Rummen)
|
1 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)]
III-3-1
|