34094 |
driespeen |
drie demen:
drē dømǝ (P107a Rummen),
koe bet drie demen:
ku bɛ drɛ̄ǝ dømǝ (P107a Rummen),
scheve uier:
sxē̜i̯vǝn ø̄r (P107a Rummen)
|
Koeuier die slechts uit drie kwartieren melk geeft. Het is niet altijd goed aan te geven of de benamingen duiden op de koeuier met deze afwijking of op de koe met een dergelijke koeuier. [N 3A, 66] || Koeuier die slechts uit drie kwartieren melk geeft. Sommige woordtypen kunnen duiden op een koe die een uier met drie spenen heeft. [N 3A, 117]
I-11
|
28640 |
drijfvoeren |
prikkelen:
prekǝlǝ (P107a Rummen)
|
Het voeren dat gebeurt, wanneer men de bijen tot het zetten van broed wil prikkelen. Wanneer de bijen nog behoorlijk in het voer zitten, hoeft de imker zich nergens om te bekommeren en kan hij het drijfvoeren laten. [N 63, 110c; Ge 37, 196]
II-6
|
33366 |
drinkbak voor de koeien |
drankkuip:
draɛŋkkø̜u̯p (P107a Rummen)
|
Uit een aantal benamingen wordt niet duidelijk om welke soort van drinkbak het gaat: los of vast, ouderwets of modern. Andere benamingen geven aan uit welk materiaal de bak vervaardigd is. [L 38, 33; monogr.; add. uit N 5A, 37a; A 10, 10]
I-6
|
33672 |
drinkkuil in de wei |
drinksel:
dreŋksǝl (P107a Rummen),
poel:
pul (P107a Rummen)
|
Een kuil in het weiland met drinkwater voor het vee. De woordtypen drinkput en put duiden op een put gemaakt van cementen ringen. [N 14, 70; A 21, 1h; monogr.]
I-8
|
34236 |
droge koe |
muntige:
møntǝgǝ (P107a Rummen)
|
Koe die geen melk meer geeft maar toch niet drachtig is. [N 3A, 73]
I-11
|
33701 |
droge plekken in moeras |
droge berg:
drȳgǝ bɛrx (P107a Rummen)
|
Hoger gelegen, droge plekken in een moerasgebied. [N 27, 21a; R 3, 9]
I-8
|
32904 |
drogen, droog worden (van gemaaid gras) |
versterven:
vǝrstęr(ǝ)rvǝ (P107a Rummen)
|
Het droog worden, gezegd van gemaaid gras. [N 14, 90; monogr.]
I-3
|
34156 |
droogstaan |
droogstaan:
dryxstǭǝn (P107a Rummen)
|
Geen melk meer geven. [N 3A, 72b; JG 1a, 1b]
I-11
|
28660 |
druphoning |
druphoning:
drø̜pǫwniŋ (P107a Rummen)
|
Honing die verkregen wordt door de volle raten in een warm vertrek op een zeef te leggen of ze in een fijne neteldoek langs een warme kachel (L 416) te hangen. De honing laat men uitlekken om ze vervolgens op te vangen. De raten moeten daartoe wel eerst ontzegeld zijn. [N 63, 116a; JG 1a; monogr.]
II-6
|
32866 |
dubbel gezwad |
dobbel gezwad:
dǫbǝl [gezwad] (P107a Rummen)
|
De dubbele reep gras die ontstaat als men eenmaal heen maait, omdraait, en vlak daarnaast weer eenmaal terug over het veld maait, zodat er twee regels gemaaid gras tegen elkaar aan komen liggen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorden tussen vierkante haken het lemma ''gezwad, regel gemaaid gras''. [N 14, 94]
I-3
|