34007 |
het paard met een dubbele lijn leiden |
dobbel kordeel:
dǫbǝl kǝrdil (P107a Rummen)
|
Het paard besturen met een lange teugel uit één stuk, die aan de ene kant van het gebit vertrekt, langs de hand van de voerman gaat en langs de andere kant weer aan het gebit bevestigd is (cf. lemma Dubbele Lijn). Bij deze dubbele lijn, die links én rechts naar de hand van de voerder komt, trekt men aan de kant van de richting die het paard moet inslaan. Werkwoorden zoals varen, leiden werden niet altijd opgegeven. [JG 1b; N 8, 101b-c; N 13, 30 en 35]
I-10
|
34006 |
het paard met een enkele lijn leiden |
kordelen:
kǝrdiǝlǝ (P107a Rummen)
|
Het paard mennen met een lijn die uit twee delen bestaat, één dat via de rug van het paard de twee uiteinden van het gebit verbindt (cf. lemma Loenje), en een enkele lijn die aan het achterste einde van de eerste bevestigd is (cf. lemma Kordeel, Hotlijn). Die enkele lijn, het kordeel, houdt de voerman in de hand. Om het paard links te doen afslaan, houdt hij die strak gespannen; om het rechts te doen afzwenken, trekt hij met kleine schokjes (stuiklijn). Werkwoorden zoals varen en leiden werden niet door alle corresponenten gegeven. [JG 1b; N 8, 101a; N 13, 29; monogr.]
I-10
|
33921 |
het paard wennen aan tuig en arbeid |
leren:
liǝrǝ (P107a Rummen)
|
[N 8, 99]
I-9
|
28632 |
het vlieggat dichtstoppen |
toemaken:
tamǭkǝ (P107a Rummen)
|
Wanneer men met de kasten of korven reist, stopt men het vlieggat dicht. Bij een kast gebeurt dit afsluiten met een schuif, bij een korf met hooi, gras of gaas. Korven en kasten worden met de onderkant boven en de raten in het verlengde van de as richting voertuig geplaatst (L 265, 289 en 333) en stevig met elkaar verbonden. [N 63, 104d; N 63, 105; monogr.]
II-6
|
21436 |
het volle bedrag |
de hele pas:
ps. omgespeld volgens Frings.
dən hiələ pas (P107a Rummen)
|
volle bedrag, de gehele som, zonder korting [de hele poet, de volle roefel, de hele paaj?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
32923 |
heukeling |
hoopje:
høpkǝ (P107a Rummen)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
33839 |
hinniken |
hinniken:
henǝkǝ (P107a Rummen)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hȳjǝ (P107a Rummen),
hø̜̄ǝ (P107a Rummen)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
33804 |
hoef |
hoef:
hūf (P107a Rummen),
hoorn:
hǭu̯rǝ (P107a Rummen)
|
Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-9
|
34099 |
hoef van de koe |
hoef:
hūf (P107a Rummen)
|
De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b]
I-11
|