e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q241p plaats=Rutten

Overzicht

Gevonden: 1154
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
korte laars get: geͅt (Rutten) Laars, een paar laarzen (laars die alleen het been bedekt tussen enkel en knie) [ZND 37 (1941)] III-1-3
kortmeel kort: kǫt (Rutten), kortzemelen: kǫt˲zē.mǝlǝ (Rutten) Het op één na grofste produkt dat tijdens het builen wordt gescheiden. In volgorde van fijn naar grof is kortmeel grover dan kriel en fijner dan zemelen. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛbloemɛ, ɛboultéɛ, ɛkrielɛ en ɛzemelenɛ.' [JG 1a; JG 1b; Vds 249; Jan 244; Coe 221; Grof 248; N O, 38e] II-3
koster koster: də kōstər (Rutten), kø.stər (Rutten) koster [RND] || Koster. [ZND 37 (1941)] III-3-3
kostganger kostganger: kō[i}sgeͅŋeͅr (Rutten) een kostganger (die bij anderen inwoont) [ZND 28 (1938)] III-3-1
kotelet, ribstuk karbonade: karbonade (Rutten), kotelet: kotəleͅtə (Rutten) gebraden varkensrib (karbonade) [ZND 49 (1958)] || koteletten [Goossens 1b (1960)] III-2-3
kouter kouter: kō.tǝr (Rutten) Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.] I-1
kraag kraag: krōx (Rutten) kraag [ZND 28 (1938)] III-1-3
kraaltjes pareltjes: pjalkəs (Rutten) kraaltjes [RND] III-3-2
kraan van de metalen gierton kraan: krǭǝn (Rutten) De kraan van de zinken gierton bestaat uit een korte, met een schuif of klep te sluiten buis, die van achteren voorzien is van of zich voortzet in een schuine of opgebogen lip of plaat. Als de kraan geopend is, stroomt de gier uit de ton tegen deze lip op waardoor zij zich in een wijde boog verspreidt. De in dit lemma opgenomen termen hebben achtereenvolgens betrekking op de kraan, het sluitstuk als geheel, het gierverspreidend onderdeel daarvan en de schuif of klep waarmee de kraan geopend en gesloten wordt. [JG 1a + 1b; N P, 6; N 11A, 54c; monogr.] I-1
kraangaten koter van de steen: kȳ.tǝr van dǝ stę̄.n (Rutten) De twee gaten opzij in de molensteen waarin pinnen bevestigd kunnen worden die door de steenogen aan de onderzijde van de steenbeugels worden gestoken. [Vds 160; Jan 185; Coe 150; Grof 178] II-3